Jahresring 1957-1958
Voor de vierde achtereenvolgende maal reeds gaf de Deutsche Verlagsanstalt Stuttgart de Jahresring uit. Dit is een jaarboek over de hedendaagse Duitse kunst en literatuur, royaal uitgegeven en mogelijk gemaakt door de ‘Kulturkreis im Bundesverband der deutschen Industrie’. Het is een mooi en interessant boek (412 pp), dat in Duitsland reeds een jaarlijkse best-seller werd en ook in het buitenland met belangstelling wordt gevolgd. De meest vooraanstaande auteurs, dichters en essayisten werken er aan mede, terwijl de jongste uitgave met een veertigtal reproducties, onder meer enkele in kleuren, is verlucht (12 DM).
Deze vierde Jahresring is dus afgestemd op het jaar 1956 en begint heel treffend met enkele gedichten van jonge Hongaarse dichters, alle geïnspireerd door de Hongaarse revolutie, en als het ware gekristalliseerd in deze wanhopige ontgoocheling van de op 25-jarige leeftijd gesneuvelde Elemer Földvary:
Das Hingehn dieses hebens lieb ich sehr.
Es geht dahin und kommt in neuer Spur.
Nicht wünsch ich, nicht im Traum, mir ewges Leben.
Schön durch vergehen ist das Leben nur.
‘Versuch über den Austand in Ungarn’ is de titel van een merkwaardig essay dat daarop aansluit en geschreven werd door Hans Egon Holthusen, een van de voornaamste christelijk-existentiële dichters in de hedendaagse Duitse literatuur. Zijn essay vertrekt van een onderzoek naar de motieven van de opstand, die zoals men weet, in hoofdzaak, door letterkundigen en kunstenaars werden geformuleerd, en komt tot de slotsom dat de Hongaarse opstand de tragedie is geweest van een idee die nauwelijks de tijd kreeg zichzelf te begrijpen. Het slechtste aan het systeem was niet zozeer de armoede en het ontberen van de allernoodzakelijkste gebruiksgoederen, maar wel het feit dat het leven, zowel het materiële als het geestelijke, één grote leugen was geworden, dat men dagelijks en ieder uur en overal slechts leugens hoorde en las, en ten slotte ook zelf liegen moest.
Over de leugen in de hedendaagse kunst, het gemis aan persoonlijke stellingname, schrijft Werner Haftmann onder de titel ‘Moderne Kunst und ihre Politische Idee’, waarbij hij het vooral heeft over de kunst onder politiek totalitaire regimes. De funeste Joseph Goebbelse wilde immers dat de ‘nieuwe’ Duitse kunst voor de kleinste S.A. man zou verstaanbaar zijn en ook Mao wil de laatste Chinese boer voor zijn gelijkgeschakelde kunst winnen. In een uitvoerig essay betoogt deze auteur dan, dat, wanneer de moderne kunst zowel tegen links als tegen rechts in het politieke engagement geraakte, dit altijd gebeurde en gebeurt in de zin van vrijheid en menselijke waardigheid, tegen dwang en onderdrukking, volgens de algemeen aanvaarde regel dat de vervolgde steeds méér mens is dan de vervolger. Dit gaf ons de Guernica en ‘For whom the bell tolls’. De kunst moet immers steeds tegen de macht van het aantal staan en voor het gewicht van het individu als mens in zijn vrijheid.
Belangwekkende essays in dit jaarboek zijn voorts dat van Gustav Hocke over ‘Abstrakte metaphorik in der Kunst’ met