zijn werk en tenslotte een reeds zeer uitgebreide maar nog onvolledige Brecht-Bibliographie van Walter Nubel (962 nummers).
Van Brecht werd slechts één toneelstuk opgenomen Der aufhaltsame Aufstieg des Arturo Ui. Het geldt een - gelukkig voor Brechts toneelfaam - schier onbekend werk; het is een persiflage op de gebeurtenissen in Duitsland van '32 tot '38. Te Chicago (Duitsland) weet de bloemkolen-trust de oude geachte café-baas Dogsborough (Hindenburg) te compromitteren; deze wordt gedwongen hulp te aanvaarden van de gangsterbendeleider Arturo Ui (Hitler), en zijn kornuiten Givola (Goebbels), Giri (Goering) en Roma (Roehm); zij voeren een echt schrikbewind, waarbij moorden gepleegd worden (Roehm) en branden gesticht (Reichstag); ook de bloemkolenzaak van Cicero (Oostenrijk) wordt overweldigd (Anschluss), nadat de plaatselijke leider Dullfleet (Dollfuss) is van kant gemaakt. Dat alles in verzen! Brechts gewone theaterrekwisieten komen erbij te pas; maar hoewel dit een van Brechts laatste toneelstukken is (1941), toch laat het een povere indruk. Hij zelf was zich bewust van het hachelijke van het geval, zoals uit de notas van zijn Arbeitsbuch blijkt; hij liet het te Berlijn nooit opvoeren en schreef ook nooit Ui II, dat de gebeurtenissen in Spanje en de tweede wereldoorlog eveneens zou overplaatsen in een politieroman-atmosfeer; wie weet zou hij daar de Churchillrol niet aan Lemmie Caution hebben toevertrouwd...
Behalve een aantal gedichten en recensies en een interessant dialoog over de speelwijze van het Berliner Ensemble bevat het Sonderheft nog een zeer uitgebreid uittreksel van Brechts onafgewerkte roman Die Geschäfte des Hernn Julius Cäsar. Overeenkomstig de historisch- materialistische wereldbeschouwing krijgen we hier een kijk op de finantiële achtergrond en het klassenstrijdkarakter der gebeurtenissen: Cesar is een geniale politieke zakkenvuller, de City is er vertegenwoordigd in de persoon van de dikke Crassus, Clodius heet er de Pommadekop, d'Annunzio loopt er rond in het vel van de belachelijke dichter-held Vastius Alder, de proletariërs betalen altijd het gelag. Bittere cynische geestigheid. Dit is het derde boek van de roman; het tweede was in het Sonderheft van 1949 verschenen. Men moet dit niet lezen om de geschiedenis te leren begrijpen, maar men leert er wel Brecht door begrijpen, onder zekere opzichten althans.
Dat laatste kan men ook, maar dan van zijn persoonlijkheid betreft, aan de hand van de vele getuigenissen van zijn vrienden. Het meest anecdoten vindt men vooral wat de meer sympathieke kanten in de gezegden van de techniekers van Brechts Berlijns Ensemble en in de tekst van Vladimir Pozner, het meest grootsprakerigheid in het rouwbeklag der onderscheiden toneelspelers, het meest geestigheid in Bertolt Brecht und die Musik van de componist Eisler, de beste karakterisering bij Lion Feuchtwanger. Feuchtwanger ziet in Brecht iemand die altijd maar werkte en experimenteerde en nooit zijn werk als af beschouwde; een geboren theaterman, die altijd nieuwe en elkaar tegenstrijdige formules zocht en toepastte; een leider van mensen, die naarmate zij meer medewerkten fanatieke aanhangers werden: Brecht frass viel Leben, er war herrisch und stolz; Brecht probeerde de gekste dingen en maakt een mengsel van alle toneelopvattingen van de gehele wereld en van alle tijden; hij was volks zonder gemeenheid en bezeten om het juiste woord en het juiste gebaar te vinden, los van alle conventie: supra grammaticos sto; hij was een brillante debater, vriend van de paradoxe, een ongehoorde spotvogel; een genie tegen wie alle domkoppen samenspanden, maar hij kon ze de baas. Over de intiemste gevoelens van Brecht zal men in dit Sonderheft echter omzeggens niet vernemen, evenmin als over zijn metaphysische opvattingen. Eigenaardige figuur: een man die Beethoven haatte evenzeer als hij de music-hall van Hollywood prees, een communist die zich te Berlijn vestigde om in de kortst mogelijke tijd een auto en een villa te veroveren, vijand van hoofdletters (hij tipte er nooit en tekende altijd bb) en vriend van dikke sigaren, uiterst bescheiden maar grondig overtuigd dat er maar twee regisseurs waren in de gehele wereld: hij en Chaplin.
Wie dieper door wil dringen in sommige aspecten van Brechts oeuvre vindt in het Sonderheft van Form und Sinn een reeks studies, die meestal waardevol zijn.
Ernst Fischer bespreekt de lyriek van Brecht onder het motto: das Einfache, das schwer zu machen is (een vers van Brecht dat eigenlijk op het Communistisch aards paradijs slaat); Fischer wil bewijzen dat de achterlijke burgerlijke critici ongelijk hebben een kloof te willen slagen tussen Brechts dichterschap en zijn communisme: ohne Marxismus gibt es keine wesentliche Dichtung unseres Zeitalters, beweert de man.
Ernest Borneman schreef een nogal verwarde uiteenzetting over allerlei: het mengelmoes dat de toneeltaal van Brecht is, de zeer verscheidene auteurs van wie hij afhankelijk is, zijn exotisme en het cosmopolisme van zijn toneel dat in alle denkbare landen speelt, de zeer verscheiden samenwerking waardoor zijn stukken tot stand kwamen, hun eigenaardige typografische presentatie, de vele landen waar hij verbleef en zijn uiteenlopende belangstellingen, het invoeren op het toneel van de meest vreemdsoortige zaken, zijn voortdurende tekstwijzigingen en improvisaties. (Borneman poogt ook Brechts toegevingen aan de Partei goed te keuren, die weleens zulke tekstwijzigingen eiste van Parteigenosse Brecht, dat zij het karakter van sommige stukken totaal veranderden).
De studie van Eric Bentley over Brechts theaterkunst behandelt vooral het standpunt van de regisseuren: Brechts thans wereldvermaarde ensceneringsmethodes. Paolo Chiarini vergelijkt Lessings opvatting van het toneel met deze van Brecht en vindt meer overeenkomstpunten dan men eerst denken zou. Maar veel leerzamer zijn de notas die Käthe Rülicke, een der voornaamste leerlingen van Brecht, nam, naar aanleiding van het instuderen der slotscene van Galileo Galilei; hier zien we Brecht werkelijk als regisseur; de varianten van 1938, '45 en '55 worden besproken en de zin ervan aangetoond; de evolutie der regie naargelang de repetities elkaar opvolgen; de regieaanwijzingen van Brecht worden ons voorgelegd en we zien hoe zij groeien uit de onderlinge samenwerking en de discussie. Misschien nog raker is het verslag van een ander toneelspeler. H.J. Bunge over de repetities van een scene uit de Kaukasische Kreidekreis. Meer dan door theoretische besprekingen zal men door de concrete voorbeelden, die K. Rülicke en Bunge geven, kunnen begrijpen wat Brecht eigenlijk bedoelde, bepaald wat zijn opvattingen zijn over Verfremduns-effekten, karakterisering, mime, rol van verstand en gevoel, sociale rol van het toneel, enz. Het voorbeeld van Galileo Galilei is des te merkwaardiger omdat het enig verband houdt met het geval van Brecht zelf, die eveneens - zoals Gorki uit ijdelheid naar men vermoedt - zich geplooid heeft naar de wil van de machthebbers en, evenals Galilei en Gorki, op het eind van zijn leven een innerlijke strijd zou hebben gekend. Maar daarover verneemt men natuurlijk niets in het Sonderheft van Sinn und Form.
A.S.