en onvoldoende voeding. Zijn dochters hadden intussen toelating verkregen naar België terug te keren. Een dezer Lagers bevond zich in het dorpje Bühler in Appenzell, de streek tussen S. Gallen en de Oostenrijkse grens onder de Bodensee; een mooi lieflijk oord, dat Servaes denken deed aan Bruegel en hem weer deed verlangen naar zijn schildersbedrijf. Met honderden waren de vluchtelingen verzameld in een fabriek; er waren veel Russen bij en ook veel Spanjaarden, die mooi zongen en dansten en de meisjes gek maakten. Servaes had natuurlijk alles gedaan om de militaire overheid aan het verstand te brengen dat hij maar een schilder was en geen militair of politiek man, maar dat wilde men zo maar niet geloven; hij moest het bewijzen; men bracht hem in een kamertje en vroeg hem de muur te beschilderen; een paar soldaten haalden het meest elementaire schildersgerief. Zo werd de fabriek door Servaes met freskos versierd: Veronika met de zweetdoek, O.L. Vrouw Boodschap, Verrijzenis, e.a. Mede door de tussenkomst van vrienden te Bern kreeg hij hierdoor toelating om in de mess der officieren te eten, wat zijn verblijf veel vergemakkelijkte.
Graaf d'Ursel, Gezant van België te Bern, had immers intussen vernomen dat Servaes in een Zwitsers kamp vertoefde. Hij kwam hem twee maal opzoeken en bracht allerlei zaken mede, die voor een gevangene zo onmisbaar zijn, met inbegrip van naald, garen en knopen. Hij verkreeg voor hem een verlof van drie dagen te Bern en troostte hem op alle mogelijke manieren; Binnen het jaar moogt ge terug naar huis, beloofde hij; hij bestelde werk bij hem, opbeurend werk: De bruiloft van Cana. Spijtig genoeg werd Graaf d'Ursel, die overhoop lag met zijn minister van Buitenlandse zaken Spaak, verplaatst voor hij erin gelukt was zijn belofte te verwezenlijken; maar vóór hij vertrok gelastte hij twee Zwitserse vrienden voor Servaes zorg te dragen.
Ook nog andere mensen waren goed voor hem. Zo kreeg hij op zekere dag een brief van een advokaat uit Zürich, Dr. Rechli. Hij was aangeschreven geworden door een Amerikaans majoor, die een groot kunstminnaar was en Servaes' werk had aangetroffen in Belgische musea; het had hem zo ontroerd dat hij naar Latem was gegaan om de schilder te leren kennen. Toen hij vernam dat Servaes in Zwitserland in een kamp zat, had hij onmiddellijk Dr. Rechli gelast hem op te zoeken: wat ge voor hem doet dat doet ge voor mij, schreef hij.
Al deze tussenkomsten hadden toch voor gevolg dat Servaes op een avond het bevel kreeg zich aan te melden bij de kamp-bevelhebber in een hotel te Bühler om er het goede nieuws te ontvangen dat hij vrij was en gelijk waar in Zwitserland mocht verblijven; de commandant feliciteerde hem en trakteerde met een fles wijn. Daarna overhandigde hij hem plechtig een omslag, dat het loon bevatte voor de uitgevoerde schilderwerken. Servaes was vreselijk nieuwsgierig naar de inhoud van de omslag en ging vlug het hoekje om, om de omslag open te scheuren: er staken zes Zw. F in! Hij kocht een Appenzellerpijp en wat tabak, en had toen nog maar 4.50 F meer over; hij pakte vlug zijn bundeltje kleren bijeen en was weg.
Waar moet ik naartoe? had hij gevraagd aan de commandant. Deze had hem geantwoord dat de pastoor van Teufen, het naburige dorp, zijn werk in de fabriek had bewonderd en hem goedgezind was. Zo legde hij dan de vijf km af die liggen tussen Bühler en Teufen en belandde bij de pastoor. Deze was een zeer schilderachtige figuur: met een grote neus om jongskes in te leggen, wenkbrouwen om uw schoenen mee te kuisen en ogen erger dan de inquisiteur van El Greco. Maar een man met een ruwe rondborstige hartelijkheid: Blijf hier bij mij in de pastorij inwonen en als wedergunst maakt ge een fresco in mijn kerk. Daar bleef hij dan tamelijk lang werken; spijtig genoeg zijn de muren te wak zodat het werk nu reeds sterk verschoten is. Het is een kerk die aan S. Jan de Doper is gewijd: Servaes schilderde er de Doop van Christus en legde hierin al zijn heimwee naar het vaderland: S. Jan is een Vlaamse boer, die staat op een Leieponte in het Latemse landschap.
Het verblijf te Teufen duurde verscheidene maanden en werd slechts afgebroken door een kort verlof te Lugano; de dochter van Graaf Eug. de Grunne had hem uitgenodigd enkele dagen door te brengen in deze paradijselijke streek. Hij was er in pension in de Casa del Sol van de Dominikanessen. Voor de de Grunne's zal Servaes steeds een dankbaar hart blijven dragen; zij zijn het die hem altijd hebben gesteund. Bij hen is het dat hij Claudel had leren kennen toen deze Gezant van Frankrijk was te Brussel; Claudel kwam hem later dikwijls opzoeken en had zeer grote bewondering voor Servaes' werk; hij schreef een lange brief van veertien bladzijden over Servaes aan H.M. Koningin Elisabeth, maar dit document werd nog niet voor uitgave vrijgegeven, hij noemde Servaes le plus grand peintre religieux de notre époque.
De pastoor van Teufen werd ziek en stierf. Servaes woont dan een tijdje in het stadje Appenzell en in Zürich. De zolder van de Wesemlinstrasse te Luzern ontvangt hem tenslotte in het begin van 1947. Reeds tien jaar verblijft hij daar en hij vond er vrede en rust. Er kwamen nog wel vele treurige dagen van ontbering en armoede; des winters is hij dikwijls ziek; het kluizenaarsbestaan is dikwijls lastig; heimwee naar Vlaanderen overvalt hem steeds opnieuw: 'k Zou zo geren were keren om nog een keer kerrepap te eten in een boerehofstee voor dat ik dood ben... Maar hij werkt, hij werkt slag om slinger 10 uur daags en dat is zijn beste troost.
Die zondag namiddag was hij nog vol vreugde omdat hij daags tevoren de kruisweg had afgekregen, die hem besteld was geworden door Pastoor D'havé voor het kerkje uit de 8ste eeuw van Afsnee; in oktober kan hij misschien al geplaatst worden. Hij toont ons met liefde de verscheidene staties ervan: Ne kruisweg maken is nen echte kruisweg, zegt hij, want ge moet dat helemaal inleven en meeleven.
Dan is er ook nog een nieuw groot Marialeven in pastel en houtskool, waar hij reeds vele maanden aan werkt. Het bestaat uit een monumentaal raam van 2 m 50 op 4 m met tot nog toe acht en zestig grotere en kleinere taferelen over en rond het leven van Onze Lieve Vrouw; er komen er nog veel bij, want de predella is er nog niet.
Een ander Marialeven werd in '47 begonnen en bestaat uit twaalf panelen in olieverf (1 m / 70 cm): dat is dit jaar af als ik gezond blijf.
Dan zijn er ook Zwitserse berglandschappen, die biezonder indrukwekkend zijn en ook vele portretten. Servaes heeft in de laatste jaren een groot deel van zijn activiteit aan de portretkunst gewijd; dit niet alleen omdat het een genre is dat voor een verbannen kunstenaar die het brood van den vreemde eten moet uiteraard aangewezen is, maar vooral omdat hij meer belang is gaan stellen in de mensen, in hun uiterlijk maar vooral in hun innerlijk: ne mens van veertig jaar is responsabel voor zijn muile, zeg ik altijd... Zijn portretten zijn dan ook geen kleuren vormexperimenten zoals men het tegenwoordig te dikwijls ziet, maar het zijn peilingen naar de diepste wezenheid van de mens.
Het religieuze werk blijft echter altijd het voornaamste. Het is de vrucht van veel nadenken, veel lezen, vele herinneringen aan vroegere gesprekken met de vurige Karmeliet die P. Hieronimus zaliger was, veel levenservaringen en veel leed...