West-Vlaanderen. Jaargang 6
(1957)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Andries Poppe - dichter en toneelschrijverToen de zevenentwintigjarige Andries Poppe, op 1 augustus 1948, zich te Merendree in vedette stelde en er de ‘Prijs der vlaamse poëzie-dagen’ behaalde met het markante gedicht De blinde spreekt, waren reeds vier bundels van zijn hand verschenen, nl. Eerstelingskens (1936), Duo bij toeval (1938, samen met Johan Berger), Kleine nachtmuziek (1941) en De klip in zee (1948). De laatste bundels bevatten goed werk, echter niet van zo 'n gehalte dat hier onvoorwaardelijk van een dichter-met-toekomst mocht gewaagd worden. De beheerste vorm pleitte voor iemand die het met het dichten ernstig meende, geen verzen schrijft voor zijn plezier, maar erop uit is iets te zeggen op een oorspronkelijke wijze. De Eerstelingskens kwamen zó uit een ontvankelijk gemoed, doch waarbij de diepere toets ontbrak, onontbeerlijk ingrediënt dat een dichter-in-de-dop verraadde. Evenzo in de tweede bundel welke inderdaad een Duo bij toeval bleek, en neo-simbolistische tot exotisch-getinte verzen bevatte, echter niet van aard om de gemeenschap ook maar even de aandacht te vragen voor een paar ‘toevallige’ dichters. Andries Poppe liet een eerste maal van zich spreken in de o.i. nog steeds verdienstelijke bundel: Kleine nachtmuziek. Gedichten (1941). Er is frisheid in uitdrukking; er is een treffend beeld, een dieper tasten, en ook een beheerster vorm. Hetgeen Poppe, ten jare 1941, reeds vermocht, ligt vervat in het gedicht Lied bij een dode, dat we in zijn geheel weergeven: Wat roept ons om uw naam bij 't zingen onzer dromen,
die de avond van uw scheiden bergen in hun schrijn?
Zijn het de vogels uit uw oude, rilde bomen,
of is 't de stilte van uw koud gestorven-zijn?
Wat roert uw lippen, die het leven wogen
aan alle woorden, van uw schone wijsheid zwaar;
en welke morgen klaart dit scheemren om uw ogen,
uit welk getijde rijpt uw mild gebaar?
Wij hebben naast uw bed alleen de nacht gevonden,
en op uw aangezicht dit onontwijd gebed
voor hen die sterven maar niet lijden konden,
en die gij zwijgend uit hun pijnen hebt gered.
Ik weet niet hoeveel duizendmaal tienduizenden het waren,
maar géén nam uit Gods handen de eeuwigheid als gij.
Ons wijdt het leven met de rust der schaduwloze jaren,
maar roemloos-schoner schuift ùw sterven ónze zon voorbij.
Een goed gedicht, maar nog geen hoge vlucht, geen zindering, geen huivering. Een lees- en genietbaar vers: innig, oprecht, vormschoon. Een tema door nagenoeg al onze vlaamse dichters aangedurfd, doch dat o.i. alleen door Marnix van Gavere in Het eeuwig rijk (1942), naar de kern volkomen werd benaderd. Kleine nachtmuziek kende het lot van talloze gedichtenbundels tussen 1930 en 1955 verschenen: de naam Poppe werd geciteerd, niet als een verworvenheid, maar als een belofte. En aan de hand van geciteerd gedicht mocht voorzeker verklaard dat Poppe reeds de puber in de aspirant-kandidaat-dichter was ontgroeid. Ten jare 1948 verscheen De klip in zee. Het mocht ons wel verbazen dat de evolutie ten goede, sedert 1941, een zeer geringe, haast onmerkbare was. En toch liet het aanvangsvers, dat tevens de titel aan de bundel gaf, zeer véél verhopen, een gedicht dat voor een dinamisch talent getuigt, vol zwier, een tikje oratorisch, een Achilles Mussche-toon, maar toch een gedicht waarin de weekheid en de sentimentaliteit uit vorig werk definitief verdwijnen. Het meest-typische gedicht uit deze bundel is het tweede, getiteld Dichterschap, een felle inhoud in een opvallend-schrale ekspressie. Ook dit vers laten we hier volgen als goedbedoeld, doch falikant uitgevallen waagstuk: Ben ik de harp, waarlangs uw handen strelen,
waaruit een zingen ruist, dat aan uw oor behaagt?
Of ben ik niets: één boom onder de velen
waarin de dorre wind zijn ijdel zuchten klaagt?
Breekt uit mijn droom de droom van duizend zielen?
Stijg ik naar hoogten, heersend over aarde en tijd?
Of zijg ik neer, waar namelozen vielen?
Ben ik een mens, o God, of ben ik Eeuwigheid?
De klip der zee bevat ongetwijfeld goede invallen, een paar geslaagde stemmingsbeelden, o.a. Nocturne en Kerstmis, waarbij het uitdrukkingsvermogen evenwel zuiverheid mist en vooral een niet te ontduiken gezochtheid meer dan één gedicht ontsiert. Naast deze feilen die Poppe maar niet schijnt te kunnen weren - evenmin in zijn bekroonde bundel Windstilte - is er echter een verdieping waar te nemen die alvast een hoedanigheid is. De dichter streeft naar een zaakrijke, tevens pittige bondigheid, met als verheugend rezultaat: af en toe een inhoud-rijk gedicht. Maar het ‘zoeken’ naar de kern is de dichter een handicap om zijn lezers te boeien, te ontroeren, te doen geloven in zijn kunst. Die | |
[pagina 173]
| |
geloofsakt, ingevolge een vaak gebrekkige weergave van een nochtans wel-overwogen tot ‘beredeneerde’ inhoud, is al te beperkt, en zelfs het mooie slot van het gedicht De grote reis kan ons, alle goede wil ten spijt, niet overtuigen van de waarachtigheid van Poppe's dichterschap, finale welke de diepe celloklank mist om het gewenste - en door de auteur bedoelde - baudelairiaanse aksent te benaderen: Ik weet niet of wij west- of oostwaarts varen,
noch of mijn boot vergaan of landen moet:
ik zeil met vrouw en kind over uw baren;
God is mijn stuurman. En zo is het goed.
*
De zopas in druk verschenen bundel Windstilte werd ten jare 1956 met de letterkundige prijs van West-Vlaanderen bekroond. Urbain van de Voorde verklaarde in dit verband: ‘Onder de vele inzendingen trof mij een bundel, die mij opkijken deed door iets heel speciaals in de toon, een uitgesproken persoonlijke klank, die hem van al de andere duidelijk onderscheidde. Naderhand bleek dat die bundel, Windstilte, ingezonden werd door Andries Poppe.’ We hebben, met meer dan gewone aandacht, het handschrift doorgemaakt zoals het de jury ter beoordeling werd ter hand gesteld. En kwamen er nog steeds niet toe de vleiende mening van een nochtans onbesproken als eerlijk criticus met name Van de Voorde volkomen bij te treden. De inhoud van de bundel voldoet ons maar ten dele, al moet dadelijk gezegd dat Poppe in de door hem uitgewerkte motieven een oorspronkelijkheid huldigt welke recht heeft op onze biezondere belangstelling. Voorzeker: poëzie kent tijd noch scholen, op voorwaarde echter dat ze een blijvende schoonheid vertolkt en niet over een korte tijd verjaard aandoet. We kunnen niet zeggen dat Poppe's jongste bundel, afgezien van een persoonlijke klank, ook maar enige andere opvallende hoedanigheid zou vertonen. Ook hier dekt het aanvangsgedicht getiteld Windstilte de bundel. De gehele Poppe is o.i. het best te achterhalen in het kleine gedicht Verlangen, waarin een schuchtere en toch sterke klank, tevens een nobele, nauwelijks uitgesproken zwaarmoedigheid de lezer aangrijpt. Ook dit vers dat, mits een nog rijker, vooral preciezer klankeffekt ongetwijfeld een brokje zuivere lyriek had kunnen worden, moet onze hogergeciteerde mening nopens Poppe's kunde als dichter staven. Hier dan het gedicht Verlangen: Dit zou ik willen: als een vis
wonen in diepe waterholen
vol groene en blauwe duisternis,
en roerloos liggen, verscholen
tussen de stengels van het oeverlis,
tot door het kroos, dat op het water kruift,
God als een geduldige visser,
Zijn snoer laat zinken tussen riet en wissen
en zacht de haak over mijn kieuwen schuift.
Dit o.i. het meest-volkomen vers uit de bundel Windstilte, dat anderzijds vele poëzieminnaars aan het hartstochtelijk-godsdienstig gedicht Het spel van Karel van den Oever zal herinneren, is ongetwijfeld een gelukkige als mooie vondst. Uit onze subjektieve toon moet de lezer uitmaken dat de inhoud van Poppe's bundel, op een paar uitmuntende gedichten na, ons niet de verwachte verrassing was. Wie ook, zal anderzijds met ons beamen dat het steeds een delikate taak blijft, een andersluidende of althans minder geestdriftige mening te moeten formuleren dan deze door een nochtans bevoegde jury uitgebracht. Waaruit we kunnen afleiden dat de bekroning een dichter tebeurt viel - al dan niet een outsider - die het minst ontgoochelde. Hetgeen ons dan toelaaat de mening neer te schrijven dat het onze dichters in het westland - want niet minder dan 68 handschriften werden ingestuurd - op dit ogenblik niet naar wens gaat.
*
Onze beschouwingen over de dichter Andries Poppe willen we besluiten met de wellicht voor velen bezwaarlijk bij te treden konklusie dat, in onze tijd van verregaande eksperimenten, een waarachtig dichter een individualist moet zijn die ons niet in de eerste plaats het hoofd op hol brengt, maar ons dwingt naar zijn stem te luisteren. Voorzeker: buitenissig is Poppe alvast niet, doch ook in zijn bekroonde bundel Windstilte slaagt hij er nog te zeldzaam in de lezer in een stemming te brengen, onontbeerlijk voor het absolute genieten van zijn werk. Er is te weinig intens drama; uit zijn poëzie spreekt een te beperkte menselijke natuur, terwijl uiteindelijk de poëtische taal niet altijd bekoort. De dichtkunst van Poppe mist o.i. gebondenheid, doet vaak te cerebraal aan, wijl ook de ontroering - neen, géén sentiment - als het ware met opzet wordt geweerd. Die toch steeds gegeerde emotie bezit Poppe, naar onze bescheiden mening, in te beperkte mate: hij beredeneert, hij verhaalt. keurig zelfs, maar het pregnante én vast-omlijnde is nog niet zijn sterkste zijde, hoedanigheden die onvoorwaardelijk dé dichter of begenadigde ontmaskeren.
*
Als kunstenaar vollediger, want naar de uitleving van zijn innerlijke geaardheid direkter, is de auteur voor het toneel Andries Poppe. Wie in de gelegenheid was liefst al de door Poppe geschreven teksten voor het toneel te lezen, en achteraf een of meer opvoeringen mocht bijwonen, zal volgaarne toegeven dat de westvlaming een reeds geroutineerd vakman is, wiens stukken verrassende scenische kwaliteiten verraden. Zijn motieven hebben veelal een sterk persoonlijke klank, hetgeen Poppe in gunstige zin van meer dan één zijner konfraters onderscheidt, terwijl hij anderzijds de gelukkige bezitter is van een opvallend-radde dialoog. De hoofdkommer die | |
[pagina 174]
| |
Poppe voorzit is niet in eerste instantie een didaktische tekst, maar voorstellingskunst. Het pleit bepaald in het voordeel van de toneelauteur dat hij er zich van bewust is dat de toneel-speel-kunst, méér nog dan de poëzie en de roman, aan een behoefte beantwoordt om buiten zichzelf te treden. Vandaar dat we van mening zijn dat Poppe het beslist goed voor heeft wanneer uit zijn teksten de hoofddefinitie van het toneel steeds op de voorgrond treedt, nl. toneel is een levend ‘spel’, dat, naast een niet te ontkennen artistieke inhoud, een litteraire standing en een onbetwistbaar vakmanschap, vóór alles de ‘mens’ in de belangstelling plaatst. Een spel nog, maar niet zonder meer een gewoon, een verpozend, een charmerend, dan wel een kunstspel en niét een tornooi - hoe schitterend ook - in welsprekendheid, waarbij de woord-akrobatie primeert op het natuurlijke en waarachtige. Van Andries Poppe kennen we volgende stukken: 1. De indringer (1946), naar de gelijknamige roman van August Strindberg, dat nog steeds op het programma prijkt en telken jare opnieuw de aandacht gaande maakt. Een hoevevrouw wenst haar bedrijf in veiliger handen en, tegen de wil van haar zoon in, komt een ander man op de hoeve die zijn wil opdringt. Ook aan de eigenares met wie hij in het huwelijk treedt. Zijn laagheid maakt een langer verblijf op de hoeve onmogelijk, en hij gaat in schande heen. 2. In de tragedie Het zwaard van Damocles (1949), treft het noodlot of het legendarisch zwaard een man die boven de massa uitstijgt. De massa volgt en gehoorzaamt hem, zolang zijn inspanningen haar egoïstische belangen ten goede komen. Tot op de dag dat zijn idealen niet langer met de belangen der massa stroken en de volkswoede zich op hem wreekt. 3. In Van doden die niet sterven (1952), stelt de auteur zijn publiek voor het delikate tema: is kunst de volmaakte vorm van de liefde? Een beeldhouwer, geobsedeerd door zijn artistieke aandrang, verwaarloost zijn gezin: zijn vrouw pleegt zelfmoord, zijn zoon haat hem. De zoon zal echter zijn hart verpanden aan een beeldhouwster, en het duistere verleden dringt zich aan hem op. Er zijn doden die niet sterven... 4. De stuwdam (1953), werd geïnspireerd naar de tragische ondergang van het franse Alpendorp Tignes, dat aan de moderne techniek werd geofferd, en waarvan thans alleen nog ‘le barrage de Tignes’ aan zijn eeuwenoud bestaan herinnert. Het is een eenvoudig, ontroerend gegeven (o.i. van hogere faktuur dan het gelijkaardig stuk Verloren dorp door Arie van der Lugt), waarbij de behoudsgezindheid op de voorgrond treedt en bergbewoners, herders en berggidsen, bedreigd in hun schoonste traditie, zich verbeten teweer stellen tegen het verdwijnen van de geboortegrond. 5. De geschiedenis van een kassier (1954), of ‘beelden uit het leven van een doodgewoon mens’, verhaalt het wedervaren van een hoofdbediende die enerzijds door zijn konkurrent, en anderdeels door zijn eigen zoon wordt bedrogen. Het leven van de kassier, thuis en op het bureau, is één keten van innerlijke mizerie. 6. In de eenakter D.P. (1954), is het speelplan een kamp van verplaatste personen in de westelijke zone van Duitsland. De auteur legt de nadruk op de onmenselijke voorwaarden waarin tallozen verkeren. In dit kamp voor ‘Displaced Persons’ hokken duizenden ontheemden die een strijd aangaan voor meer menselijke waardigheid doch het fatum ontneemt hun alle kans op een menswaardig bestaan.
*
Of Andries Poppe thàns reeds een eksponent is van een eigene, vlaamse toneelspeelkunst, en zijn stukken als specifiek vlaamse toneelprodukten kunnen gelden? Laten we proberen de toneelauteur Poppe te geven wat hem toekomt. Hij is in de eerste plaats een gouwgenoot van Stijn Streuvels, Gustaaf Vermeersch, Marcel Matthijs en André Demedts. Het zijn vier verschillende, markante pionnen op het litterair schaakbord, allen met een eigen geaardheid. Poppe heeft ‘iets’ van alle vier: fatum, tragiek, gevoelsheftigheid, Schwermut. Niet altijd zuiver, nog niet afgetekend, maar het zit hem in het bloed. Hij heeft ook iets van de skandinaafse grootheid Ibsen: intern geweld dat naar buiten woelt, naar buiten moét, evenzeer het (willen?) belasten van zijn personages - bepaalde althans - met een erfelijkheid, een doem. We zouden het liefst zó zeggen: het brood dat uit de oven komt is niet altijd een volmaakt gebak: blaast de laag bloem weg en uw strelende hand botst op kleine, maar absolute ‘oneffenheden’. Geen twijfel of Poppe, de toneelauteur, heeft de inkubatieperiode achter de rug, en hij wordt eenmaal een dramaturg met faam wanneer hij weet maat te houden, zijn helden niet opdrijft in het puzzle van extra-gevechten om bepaalde levensproblemen op vaak té individuele wijze te willen door-zien, én oplossen. Een toneelauteur van de waarde als Poppe, moet zich bevrijden, liefst dadelijk en onmeedogend, van dergelijke, alleen maar naar de schijn verleidelijke ‘diepten’. Het zijn niet altijd diepten, maar een graven in het veelal onvruchtbare Wenduinse zeezand. In een stuk dat onze persoonlijke voorkeur heeft - al is een voorkeur steeds betwistbaar - nl. Van doden die niet sterven heeft hij reeds voldingend bewezen, de waan-diepten te kunnen prijs geven, voor een tasten naar de binnenste pit. We menen het, aan de ernst waarmede Andries Poppe zijn taak ter harte neemt, verplicht, onze bewijsvoering met een voorbeeld te illustreren. We verbergen het niet dat we destijds niet mals waren voor het nochtans merkwaardig stuk De geschiedenis van een kassier, dat in het kader van de provinciale kultuurdagen 1955, op 13 en 14 november te Ieper, met veel bijval overigens, werd opgevoerd. Uit de reakties die op onze uitvoerige kritische mening volgden, bleef ons de indruk bij dat we - én door Poppe, én door bepaalde akteurs, én door simpatizanten - verkeerd werden begrepen. We zijn | |
[pagina 175]
| |
formeel dat De geschiedenis van een kassier, hoewel geenszins Poppe's beste tekst voor het toneel, alvast het stuk blijft dat de mééste mogelijkheden bood. Die kansen werden noch door de auteur, tevens in onvoldoende mate door het stel nochtans knappe spelers, uitgebaat. We handhaven onze - naar de schijn ongetwijfeld paradoksale - konkluzie die we in cijfers uitdrukten: toneelstuk: 60 procent; vertoning: 85. Het stuk zelf is een typisch produkt van wat ze zouden heten: neodramatiek. Het leek voor ieder kenner toch overduidelijk: Poppe schreef zijn stuk - en be-lééfde het daarbij - met geest én hart. Hij ‘zocht’ een dramatiek, jammer genoeg niet altijd in gunstige, alvast in te beperkte positieve zin. (Evenzo trouwens voor een groot gedeelte in het graag-gespeelde stuk De stuwdam). Poppe zocht - en vond ook! - kontrasten die, naar de mening van de auteur, niet scherp genoeg konden zijn. Eenmaal op het podium bleek het echter aldra dat de neo-dramatiek zich tegen de auteur uitspeelde: er was te weinig mate, een vervalste verhouding, een te diep willen kerven in een reeds felle wonde, nl. de verhouding vader-zoon. Poppe wou knaleffekten, en die waren er ook, maar dan zo dat de hoofdfiguur een tamheid ekshibeerde die volgens de regels van een goede toneelkunst door de speler wérd vertolkt, doch niet langer een ‘mens’, maar een onooglijk schuitje was midden een te woelige zee. Maar anderzijds heeft De geschiedenis van een kassier ons afdoend bewezen van de felheid die een geboren toneelschrijver als Poppe bezielt én bezit, een gevoelsheftigheid die ieder toneelauteur hem kan benijden en ons, zeer onlangs nog, mocht bekoren in een sterke tekst voor het toneel die we lazen van de hand van de prozaïst Marcel Matthijs, nl. in diens drama De trots van Gent of een Van Artevelde-spel. Andries Poppe's Kassier bevat niet één, maar drie toneelstukken en dit tevéél, dat hij intussen deserteerde voor een - naar de inhoud én technisch - méér overwogen en afgerond geheel, belicht de vele mogelijkheden van één onzer begaafdste auteurs voor het toneel.
*
‘Toneel - aldus Andries Poppe in een interview - is in de eerste plaats niet slechts woordkunst, het is ook plastische kunst, schilderkunst, dans, muziek. Toneel is leven in een schijn van realiteit getransponeerd, het is een bij uitstek levende kunst, die meer dan welke andere kunst ook beïnvloed en bevrucht wordt door de intellektuele, sociale en politieke aspekten van deze tijd. Onze tijd met zijn zenuwslopende angstpsychose, zijn intellektuele en morele nivellering, zijn chaotische politieke verwikkelingen, zijn technische perfektie en ook zijn atoombom, moet noodzakelijkerwijze het toneel beinvloeden. Met de nieuwe mens is ook het nieuw toneel onvermijdelijk’. Hetgeen we een talentvol toneelschrijver als Andries Poppe van harte toewensen is dat wonderbare dat de grootste verdienste is in een nagenoeg gaaf stuk Van doden die niet sterven, nl. de eenvoud. Het mangelt Poppe warempel niet aan ideeën, we zouden zeggen: ze overrompelen hem. Het komt ons voor dat dit spel in vier bedrijven, het kompleetste ideeënstuk is waarnaar we, in onze moderne toneelletterkunde, kunnen verwijzen. Met zin voor sinteze en tevens met vaste stift, heeft Poppe het dubbel aspekt in een zo delikaat probleem als het kunstenaarsleven, weten te onthullen: de artiest of de geïzoleerde, een eenzaamheid die hem niet alleen een onaantastbare behoefte is, doch een levensuitweg, een levensnoodzakelijkheid, het leven zelf; daarnaast de mens die, ongeacht de ivoren-toren van zijn kunstenaarschap, niet buiten de wetten van het leven kan: de materie, het gezin, de omgeving, de samenleving. In een dergelijk gegeven is Poppe een jonge meester. En op gevaar af een wellicht minder gelukkige vergelijking te treffen met een ander begaafd westvlaams toneelschrijver met name Jozef Vandaele, zijn we van oordeel dat in een gelijklopend tema, door deze laatste verwerkt in het ongemeen boeiend drama Galilaeo diens kracht, tevens zijn weg ligt. Een toneelstuk begrijpen, is doordringen tot de schoonheid van het kunstwerk; een toneelauteur in zijn diepste en edelste bedoelingen vatten, eist van ons dat we hem benaderen en doorgronden. Over het tekort aan volkomen begrip, maken onze toneelschrijvers, al dan niet terecht, vaak hun beklag. Dergelijk verwijt kan door Poppe de critici niet ten laste gelegd worden. Als dichter in feite een overgangsfiguur wiens poëzie een geslaagd intermezzo is, dichtwerk o.i. zonder grote allure, is het vooral de toneelauteur die ons boeit, overtuigd als we zijn dat Poppe een unieke kans maakt om, binnen afzienbare tijd, én op de programma's der grote schouwburgen een bestendig genodigde te zijn, én in de literatuurgeschiedenis een definitieve plaats te veroveren. Wie dergelijke vooruitzichten koesteren kan, mag zich de titel van kunstenaar veroorloven. Aldus Andries Poppe.Ga naar voetnoot1
louis sourie |
|