Openingsrede door de gouverneur van West-Vlaanderen
Wanneer het mij verheugt deze Academische Zitting te kunnen openen, dan is het niet zo zeer omdat dit geschieden mag in de schitterende omlijsting van deze cultuurdagen, waarvan de inrichting de Rodenbachstede en onze provincie tot eer strekt, dan wel omdat de diepere uitgroei van een manifestatie met een zo rijke naam mij zeer ter harte gaat en ik - méér dan wie ook! - het interprovinciale karakter ervan met open armen begroet!
Zeker, West-Vlaanderen kende reeds zijn provinciale cultuurdagen. Zich haar plichten welbewust wijdde de Bestendige Deputatie er, sinds 1950, haar beste zorgen aan en het is met een zeker gevoel van trots en ingenomenheid dat ik even voor U aanhaal hoe we het eerste jaar de schilderkunst eerden met tentoonstellingen over gans de provincie en als gevierde figuur James Ensor;
hoe in 1951, de letterkunde aan de beurt kwam met een speciale hulde aan Stijn Streuvels;
hoe, in 1952, de muziek de eer had en Baron Jozef Ryelandt gevierd werd;
hoe, in 1953, de beeldhouwkunst, te Ieper en te Brugge, de verheerlijking kreeg die haar toekomt;
hoe, in 1954, de architectuur de voorrang had en
hoe, in 1955, alweer het licht op de schilderkunst viel.
Steeds was het de wens en de blijvende zorg der Bestendige Deputatie, dat die culturele uitingen zo ruim mogelijk zouden beantwoorden aan de gezonde opvattingen die men over kunst en cultuur hebben moet; steeds was het haar wens en blijvende zorg, dat die manifestaties in een brede geest van humanisme en universalisme doorgevoerd werden, dat de weelde ervan tot alle mensen doordringen zou en dat alle regionalistische of provincialistische overwegingen en beslommeringen - hoe eerbiedwaardig zij ook mochten wezen - slechts die plaats innemen zouden die de échte cultuur en de wàre volksverheffing haar vrijlieten.
Zo zijn, doorheen die jaren, de cultuurdagen van de