tiële interpretatie. Les Mouches, een parafrase op Aischulos’ Oresteia geeft uiting aan de walg, voor de lelijkheid van het bestaan.
Niet alle existentialisten zijn nihilist als Sartre. Camus tracht in zijn Caligula en in La Peste één steunpunt, één waarde te vinden, die de zogenaamde leegheid van het bestaan een zin kan geven. Gabriel Marcel weet zelfs een christelijke betekenis te geven aan de existentiële levensangst, een transcendentale waarde over al het zinledige heen.
En wat moeten wij zeggen van de reus Graham Greene? Moet hij ook een katholiek existentialist genoemd worden? We kunnen hem moeilijk onder één richting thuisbrengen. Hij vormt een ontstellende richting op zichzelf. Ook zijn figuren staan alleen met het beangstigende bewustzijn van hun bestaan en bestemming in een wereld die niet absurd, maar onverklaarbaar en onbevredigend is. Zij staan alleen tegenover die onpeilbare leegte in hen, die een roep is naar de volheid van God. Alles wat Greene's toneel- en romanfiguren van die God weten is, dat Hij van hen houden moet, hen nooit verlaten kan, zelfs niet in wat wij met onze menselijke begrippen de diepste verworpenheid noemen. Hoe dicht staat vaak juist dan de mens niet dicht bij de onnaspeurbare Loutering (De Kern van de Zaak, Het Geschonden Geweten). Bij Greene kent de mens God veel minder dan hij hem in heel zijn wezen speurt vaak zelfs tegen zijn eigen wil in (Het Einde van het Spel, De Stille Amerikaan).
Bij Greene is God de Derde Macht in de mens, die bij velen maar vrij losbreekt als de beide andere, Rede en Wil, gebroken liggen op de rand van Tijd en Eeuwigheid. Onze goeie oude Catechismus noemt die Macht eenvoudig de Genade.
De grote stroming, die gebroken had met het dorre Rationalisme van de 19e eeuw, de irrationele of geestelijke krachten in de mens opnieuw op de troon plaatste, onder de leiding van de moderne filosofie, en die achttereenvolgend de gedaante aangenomen heeft van Expressionisme, Surrealisme, en Existentialisme, behandelt de mens op het theater in zijn houding tegenover de grote levensproblemen: Oorsprong, Reden van Bestaan, Bestemming, Verantwoordelijkheid, Angst en Vertrouwen. Dat soort theater stamt af van de Griekse Tragedie, waarin dezelfde problemen in de vorm van grootse mythen werden behandeld.
In deze mythische toneelkunst gaat het niet om precieze karaktertekening, milieuschildering, psychologische detaillering enz. Voor alle karakters immers: angstvalligen, huichelaars, hoogmoedigen, vrekken, vurigen, koelbloedigen, nijdigen en edelmoedigen, blijven de grote, eeuwige levensvragen dezelfde. Van Oidipoes, Orestes, Antigone, Hamlet, Lear, Othello enz., kennen we geen beschrijvende bijzonderheden, noch in uiterlijk noch in karakter: zij zijn naakte atleten in het Strijdperk van het Leven. De acteur die deze personnages moet uitbeelden, vindt hun type helemaal niet in zijn omgeving. Nabootsen gaat hier niet. Scheppen is de taak!
Maar voornoemde krachtige stroming kon niet verhinderen dat naast dit eeuwigheidstheater waaruit nog steeds de moderne tragedie zou moeten ontstaan, ook het nabootsingstheater weelderig voortleefde.
De doorsnee-toneelbezoeker geeft er nog immer de voorkeur aan. Sedert de religieuze massatheaters van de Grieken en van de Middeleeuwen, zoekt hij in het theater niet zozeer meer de eeuwigheidswaarden, maar betaald amusement, verstrooiing. Het is die toneelkunst, waarin hij zijn gebuur, zijn familieleden, zijn landgenoten, zijn vrienden en vijanden verwikkeld ziet in een gebeuren dat ook hem vertrouwd is uit het dagelijkse leven of uit de amusementsmilieu's.
Stelden wij bij het begin van deze lezing vast dat Ibsen's realisme en rationeel symbolisme versmoord werd in de frontgrachten, dan moeten wij daar nu aan toevoegen dat, naast het onstuimige Expressionisme, toch ook een nieuwsoortig realisme opdook.
Ook dat realisme zou evenwel sterk onder de invloed komen van de jongste psycho-analytische bevindingen. De louter cerebrale psychologie à la Bourget, Couperus, enz., werd terzij geschoven om de onderstroom van diepere, onverklaarbare, onderbewuste motieven te laten doorbreken in het reële gebeuren.
Paul Raynal zette het ongeveer in met zijn Le Tombeau sous l'Arc de Triomphe, Obey volgde met L'Arche de Noé.
Hier bij ons openbaarde zich de opvallende, bijna brutale directheid van de Ghelderode, de franssprekende Vlaming, de erfgenaam van Bosch en Breughel, die middeleeuwse mystiek en magie vermengde met expressionistische rauwheid. Zijn Barabbas zouden wij zelfs bij het boven besproken expressionisme moeten indelen, want ook de bekering van Barabbas, al is hij een boef, een primair, gaat langs de geheime wegen van de genade.
Ook de amusantere psycho-analytische problemen, de irrationele bij uitstek volgens de algemene opinie, n.l. de liefdeverschijnselen worden niet langer romantisch of dierlijk behandeld. Er klinkt bij de verliefden een directer, vranker, meer ironische toon door. Geen dromerij, geen ijdele illusies meer, veeleer een soort praktische poëzie, of beter poëzie van de gewone dingen. De mens is immers niet langer een dualiteit van ziel en lichaam, geest en beest, maar een volkomen éénheid, geestelijk en stoffelijk. Zo wordt de zinnelijke liefde niet langer de tegenstander van de platonische verliefdheid, maar één en hetzelfde levensverschijnsel.
In dit genre zouden hier een ganse rij meestal Franse schrijvers moeten defileren, de één wat verdienstelijker, de andere wat commerciëler; nu eens wat luchtiger, dan weer spiritueler, vooral dan literair gezien, meestal echter melancholisch en weemoedig, niet zelden wanhopig.
Het valt inderdaad op dat bij de verdere uitbouw van