West-Vlaanderen. Jaargang 5
(1956)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdProfessor Dr. Prosper Thuysbaert:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
bleven? Wij weten het niet. Dat ze architecturaal zeer eenvoudig en klein waren mag wel ondersteld worden. Dat zij niet door de overheid werden gebouwd maar door de verenigingen welke vermoedelijk eveneens godsdienstige confreriën waren, met hun altaren in de kerken en met hun lokalen, ligt in de lijn van ons gildeleven onder hetwelk zij werden opgenomen. Dat wij geen grote schouwburgzalen kunnen verwachten in ons noordelijke koude landen is vanzelfsprekend: voor openluchttoneel was in ons klimaat geen regelmatige gelegenheid en, trouwens, onze openbare plaatsen konden uitstekend voor de zeldzame openluchtopvoeringen gebruikt worden. Er waren ook wagenspelen welke overal zonder toneelaanleg konden worden opgevoerd. Toneelzalen konden niet in groot formaat worden opgevat alleen wegens het probleem der verwarming. Deze afwezigheid van alle architecturale overblijfsels laat vermoeden dat de overheid het toneelleven overliet aan gilden en confreriën. Anderzijds moet genoteerd worden dat dit zeer intense anonieme toneelleven niet zoals in Griekenland en Rome beperkt was tot steden en belangrijke centra maar verspreid was over alle dorpen en parochies. Romain Rolland heeft in zijn boek Le Théâtre du Peuple, verschenen in 1913, zijn aandacht gewijd aan het toneelleven te Parijs tijdens de franse omwenteling. Laten wij eerst onderstrepen dat al zijn gegevens alléén Parijs betreffen. Er werd door het Comité du Salut public op 2 augustus 1795 een wet uitgevaardigd waarbij driemaal per week in de toneelzalen door de municipaliteit aangewezen toneelopvoeringen moesten ingericht worden met een republikeins karakter, waarvan één vertoning per week op kosten van de Republiek. In november 1793, onder impuls van de stichter Marie-Joseph Chénier, werd besloten grote volksfeesten in te richten in onttakelde kerken en ook op openbare plaatsen. Het waren meer republikeinse ceremoniën dan toneelopvoeringen welke de resultaten waren van deze bemoeiïngen. Niets is overgebleven om te getuigen dat deze eerste overheidstussenkomst de toneelkunst gediend heeft. Het was meer officiële republikeinse propaganda dan toneel. Na deze bewogen periode van opflakkeringen van allerlei gepassioneerde agitatie, bleef het toneel normaal buiten de aandacht der overheid. Het is de tijd dat de opera, in de xviiie eeuw geboren, haar zonderlinge dominerende carrière begon, met Mozart, Beethoven, Gluck, Lulli en zoveel andere. Het gesproken toneel werd een minderwaardige kunstuiting. De edele opera alléén trok de aandacht van de overheid. Te Brussel zal de Muntschouwburg waar in 1830 de Muette de Portici werd opgevoerd wel een overheidsgebouw geweest zijn. Ook in andere steden werden operas gebouwd, onder meer te Antwerpen en te Gent de franse operas. Eerst later nadat vermoedelijk ook toneelzalen voor gesproken toneel werden ingericht zoals Le Théâtre du Parc, kwamen te Brussel, Antwerpen en Gent de Nederlandse schouwburgen tot stand, te Antwerpen ook de fiere Vlaamse Opera. De overheid heeft zodoende eerst op het bouwen van schouwburgzalen gedacht. Ook in kleinere centra werden feestzalen gebouwd onder meer ter beschikking van liefhebberskringen. Alleen in de grote centra konden beroepstoneelspelers gelegenheid vinden om een zeer schamel geregeld toneel in leven te houden. In onze jeugdjaren hebben wij nog deze melodramas en volkse kluchten gekend die buiten alle letterkundig leven om, een eigenaardig leven leidden. Hoeveel tranen werden in deze dramatische periode niet gestort, door toneelspelers en toeschouwers? Het emotionele had de letterkunst overwoekerd. Intussen hebben duizende liefhebberskringen in alle parochies hun jaarlijkse opvoeringen ingericht zonder dat de overheid ook daaraan enige aandacht wijdde. Ook dit repertorium, veelal zeer flink opgevoerd, had eveneens de wegen der kunst verlaten. In België hebben wij nooit de gecommercialiseerde toneelexploitatie gekend die in Parijs het toneelleven wurgde. Enige toneelschrijvers huurden er een schouwburg en contracteerden met een vedette om, een heel jaar door, hetzelfde toneelstuk op te voeren. Henri Bataille, Henri Bernstein, de Flers en Caillevet en enige andere monopoliseerden het toneel. Vlaanderen is wel een der eerste landen geweest waar een poging werd gedaan om het toneelleven op een hoger plan te tillen en meteen over heel het land te spreiden. Wij mogen het initiatief van Dr. Oscar De Gruyter niet onderschatten toen hij het Volkstoneel inrichtte en in de kleinste dorpen Philoctetes, Jozef in Dothan en Starkadd opvoerde. Zijn Fabriciusstukken, vooral Dolle Hans, wekten het meest succes en ook deze stukken stonden reeds boven het althans gemiddelde peil. Noteren wij dat het voldoende was dat een atheneumleraar zijn vinger opstak om rond zich een stel acteurs te verzamelen zoals Staf Bruggen en Tilly Van Speybroeck, welke van groot formaat bleken te zijn. Buiten de Operas die te Brussel en Antwerpen steun genoten van de stadsbesturen, bleven de overheden en vooral de staat volkomen vreemd aan dit zo verspreide en intens toneelleven. Koning Albert hernam de traditie van het Landjuweel en dit initiatief mag eveneens niet onderschat worden. Dit kleurloos toneelleven ging zijn eigen weg. Het streven van Albrecht Rodenbach om een nationaal toneel tot stand te brengen met zijn Gudrun en zijn Falco bleef zonder resultaat. Eerwaarde Heer Jan Bernaerts met zijn Toneelgids en zijn toneelboekerij (waren er geen 13.000 stukken gerepertorieerd?) poogde het liefhebberstoneel naar een hoger gebied te leiden. Zonder steun van de overheden, zonder belangstelling van onze letterkundigen bleef het liefhebberstoneel zijn traditionele weg bewandelen. Alleen het publiek was de bodem waarop dit intens en zeer verspreid leven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
steunde en waaruit het ook zijn levenskracht putte. Nadat in Rusland, Duitsland en Engeland reeds merkwaardige pogingen werden gedaan om de toneelkunst uit haar verstarde routine op te tillen, kwam in het gecommercialiseerde Parijse toneelleven, in october 1913 het initiatief van Jacques Copeau met zijn Théâtre du Vieux Colombier. In een kleine zaal zou een beroepstoneel tot stand komen dat een voortdurend variërend repertorium zou opvoeren. Hier is de wonderbare gebeurtenis aan te wijzen: de wekroep van één persoon volstond om acteurs en thans ook toneelschrijvers op te wekken. Dullin, Jouvet, Valentine Tessier, Suzanne Bing en zoveel andere vonden door Jacques Copeau hun roeping. Tevens wekte Copeau ook talrijke toneelschrijvers op. Met staatshulp heeft de Comédie Française niet een herleving kunnen opwekken zoals Copeau dit vermocht zonder middelen. Toen Copeau, uit Amerika terug, met nog meer intensiteit zijn onderneming tot bloei bracht, werd hij weldra nagevolgd door de echtgenoten Pitoëf en later door Batty, Dullin, Jouvet e.a. In België trad naar het volk toe het Volkstoneel van De Gruyter, geboren uit het Fronttoneel, krachtig gesteund op de wonderbare en onvermoeibare Doctor Goossenaerts, later bijgestaan door Wies Moens. Dr. Oscar De Gruyter hoorde nochtans niet de wekroep der toneelhernieuwing welke in alle landen tamelijk revolutionair weerklonk. In de lijst der volledige hernieuwing zijn te Brussel twee initiatieven te noteren: Delacre met zijn Théâtre du Marais, bracht het louter kunsttoneel op de weg van de Vieux Colombier. Hij slaagde erin eveneens heel wat merkwaardige acteurs rond zich te scharen; zijn poging wekte nochtans zeer weinig Belgische toneelschrijvers op. Delacre bleef de uitvoerder van De Musset, Molière, Jules Romain, Pirandello, Ibsen, Gogol en zoveel andere. In de Nederlandse schouwburgen te Brussel wist Herman Teirlinck zijn Vertraagde film en daarna Beatrijs en Elckerlijc voor het voetlicht te brengen. Tevens was ook het liefhebberstoneel naar hernieuwing gericht, in contact met Henri Ghéon welke behoorde bij de intellectuele groep uit de Nouvelle Revue Française ontstaan, die zich rond Jacques Copeau schaarde. Uit het Volkstoneel geboren zal weldra het Vlaamse Volkstoneel, nadat De Gruyter naar de K.N.S. van Antwerpen was overgegaan, op initiatief van Wies Moens onder de leiding van Johan De Meester, een leidende rol vervullen op het internationale plan. De bekroning was de opvoering in 1924 in het Théâtre des Champs-Elysées te Parijs van de Lucifer van Joost van den Vondel en van Tijl van Van de Velde. Ook dit initiatief mocht jonge toneelacteurs opwekken naast Staf Bruggen en Tilly Van Speybroeck, Renaat Verheyden, Renaat Grassin, Judith Van Gelder, Yvonne Dubois, Jan Plaat Grinwis Stultjens en zoveel andere, en meteen eigen toneelschrijvers: Anton Van de Velde, Felix Timmermans, Paul De Mont, Willem Putman, Delbeke enWalschap zonder de wonderbare Michel de Ghelderode te vergeten wiens franstalige stukken éérst in het Nederlands werden opgevoerd; enige werden opzettelijk voor het Vlaamse Volkstoneel geschreven: Pentagleize, Beeldekens van Sint Franciscus, De Sterrendief. De wereldfaam van het Volkstoneel vermocht niet de belangstelling van de openbare besturen te wekken. De Belgische staat gaf een toelage van 20.000 F, ook enige Provincies. Deze toelagen waren onvoldoende om het beste toneel van de wereld in leven te houden. Te noteren valt dat in elk geval deze subsidiëring geen enkele opwekkende kracht had en in niets heeft bijgedragen om de zegetocht van het Vlaams Volkstoneel in te zetten. Na de oorlog 1944 kwam plots een kentering. De regering voorzag in haar begroting een toelage voor het kunsttoneel. Voor het dienstjaar 1956 bedroeg dit 7.509.750 F voor het Vlaams gedeelte eveneens als voor het Frans gedeelte. De verdeling van deze toelage welke nog verhoogd werd is tamelijk ingewikkeld. Zo werd
2,50% of 201.875 F afgerond op 200.000 F werd verdeeld onder:
Provincies steunen het liefhebberstoneel vooral door prijskampen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alleen de grote steden steunen beduidend hun beroepstoneelgroepen. Enige verlenen ook matige toelagen aan liefhebbersgroepen. Aan te stippen valt dat onder de gesubsidieerde toneelgroepen geen enkel godsdienstig vlaamse toneelgroep voorkomt zoals het Vlaams Volkstoneel er een was. Voor Vlaanderen kan een toneel slechts wezenlijk nationaal zijn indien het tevens godsdienstig is. Het liefhebberstoneel is voor een zeer groot deel katholiek en daarbij komt een steeds aangroeiend aantal gemeentelijke openluchtspelen, in navolging van het H. Bloedspel te Brugge, welke met stedelijke steun zeer merkwaardige prestaties boeken. Is daar niet het echte nationaal Toneel te vinden? Een zeer gelukkig verschijnsel voor het liefhebberstoneel is dat heel wat regisseurs met ervaring worden ter hulp geroepen. Anton Van de Velde, Antoon Vander Plaetse, Ast Fonteyne, Staf Bruggen, Dries Wieme, Van Duyn, Verstraeten, en veel andere ontmoeten wij bij menige liefhebbersgroepen. Zeer merkwaardige resultaten worden aldus bereikt ook in onderwijsinrichtingen met leerlingen. De rol der ervaren toneelregisseurs kan niet hoog genoeg worden geschat. Wij kunnen hier niet nalaten onze verontwaardiging uit te spreken over het feitelijk verbannen van een regisseur zoals Joris Diels. Wie Lenneke Mare van de Ghelderode te Sint Lambrecht-Woluwe heeft zien opvoeren moet bekennen dat werkelijk misdadigers zijn in Vlaanderen degenen die een dergelijke kracht feitelijk verbannen. De vraag is nu: Is de bestaande subsidiëring doelmatig? Dat door de staatshulp de toestand van onze toneelspelers grondig verbeterd werd moet zeker aangenomen worden. Van dit standpunt uit bezien is de subsidiëring zeker een heilzame oplossing maar alleen voor de troepen welke de grote bedragen verkrijgen. Wij mogen nochtans niet vergeten wat Romain Rolland in 1913 schreef in Le Théâtre du Peuple. Essai d'esthétique d'un théâtre nouveau: ‘Champions du passé. Champions de l'avenir. Je n'ai pas besoin de dire de quel côté s'est rangé l'Etat. L'Etat par définition, est toujours du passé. Quelques nouvelles que soient les formes de vie qu'il représente, il les arrête et il les fige. On ne fixe pas la vie. C'est le rôle de l'Etat de pétrifier tout ce qu'il touche, de faire d'un idéal vivant un idéal bureaucratique’. En in de voetnota zegt Romain Rolland: ‘Depuis que ces lignes ont été écrites le temps a donné raison à nos méfiances. La main mise de l'Etat sur les projets du Théâtre du Peuple a eu pour effet infaillible d'étouffer ces projets, en les dénaturant’. (bl. 3). Jean Louis Barrault in zijn Réflexions sur le théâtre vertelt hoe hij de Comédie Française verliet toen de subsidiëring de spirituele onafhankelijkheid bedreigde: ‘Cette indépendance spirituelle de la Société des Comédiens Français put être sauvegardée, il me semble, tant que la vie économique de la Société put équilibrer son budget en dehors de la subvention... La Société des Comédiens Français perdant son indépendance économique perdit peu à peu son indépendance spirituelle, au profit du Secteur qui renflouait la société, c'est-à-dire, au profit du Ministre, partant de l'administrateur’. (bl. 164). Dat normaal het toneel zou moeten kunnen leven van inkomgelden is in het verleden een eeuwenlang beleefde realiteit geweest. Staatssubsidiëring heeft in de toneelkunst in de moderne tijden geen rol gespeeld. Hier moet op een omstandigheid worden gewezen welke Herman Teirlinck heeft toegelicht in het K.V.S. Nieuws (nr. 3-27 oktober 1956): ‘Er is in België geen toneel, dat over gevoeligere en begaafdere acteurs beschikt dan ons Vlaams Toneel - het weze dit van Gent, van Antwerpen, of van Brussel. Een Vlaamse Schouwburg te Brussel is niet alleen een politiek gebod, een kulturele nood - het is bovendien een artistieke mogelijkheid. Wat staat dan toch zijn ontwikkeling in de weg? Het publiek. Ik bedoel een misleid publiek, dat aan een gevoel van minderwaardigheid zijn verhevenste belangen prijs geeft. Wie dat publiek het vertrouwen in eigen roeping, in eigen perfectibiliteit, in eigen schoonheid terugschenkt, zal meteen en voorgoed het Vlaams Toneel te Brussel hebben hersteld en gevestigd’. Een dergelijke verklaring is ter zake zeer belangrijk. Laten wij eraan toevoegen dat vermoedelijk door de bioscoop - loutere commerciële exploitatie - het toneel onleefbaar is geworden. Dat is een feit. In elke gemeente kunnen zelfs onze liefhebberskringen niet meer in de inkomgelden hun bestaansmiddelen vinden. En dan hebben zij geen wedden aan acteurs te betalen. Met overheidstoelagen een toneelgroep van beroepsspelers in stand houden wordt wellicht een financiële onmogelijkheid indien het publiek de opvoeringen niet bijwoont. Wij herinneren ons, bij het splitsen van het Volkstoneel, dat wij, met de onvergetelijke en weinig gekende jozef Delbaere van Kortrijk een poging deden om de afgescheiden spelersgroepen terug samen te brengen. Het plan was in een organisatie voldoende acteurs samen te brengen, ten einde steeds twee groepen te kunnen laten optreden zodat de helft der spelers normaal bij iedere opvoering rust mocht nemen. Om een dergelijk plan mogelijk te maken werd ondersteld dat een toelage van 250.000 F jaarlijks zou moeten kunnen bekomen worden. In de huidige omstandigheden is het niet denkbaar zelfs met 10 miljoen F een dubbele troep in stand te houden. De vlucht van het publiek is een feit welk het organiseren van een kunsttoneel bijna onmogelijk maakt. Het publiek op zichzelf is steeds een probleem geweest voor het kunsttoneel. Vergeten wij niet dat Jacques Copeau, toen zijn Théâtre du Vieux Colombier een verzekerd succes boekte, uit Parijs is weggevlucht naar Fernand Vergelesses bij Beaune, Vlaamse stad in Boer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gondië. Het succes is een tyranische macht welke de kunstenaar vreest. Indien een begroting moet geëquilibreerd worden met schlagers voelt de kunstenaar zijn wezen in ontbinding treden. Hij voelt geen steun meer onder zijn voeten. De maalstroom der recette sleept hem weg van zijn kunststreven. Zeer typisch is wel de samenspraak tussen Jean Louis Barrault en Charles Dullin, toen deze hem voorstelde zijn Théâtre de l'Atelier aan de eerste over te laten: ‘Puis-je te demander dans quel esprit tu reprendrais alors l'Atelier?’ - Je refléchis et je répondis: ‘Dans l'esprit qu'il avait avant Volpone’. Il me regarda de coin, et ajouta: ‘Tu as raison, c'est au moment de Volpone que j'aurais dû le quitter!’ antwoordde Dullin (bl. 91). Volpone was een schlager met meer dan 500 opvoeringen. Dit is nu het dilemma: Rijkelijk gesubsidieerd, wordt de kunst uit het toneel verbannen. De betrekking van acteur wordt een job die echte acteurs afstoot en meer aantrek uitoefent op minderwaardige. Louis Jouvet met zijn spraakgebrek zou zeker nooit in de Comédie Française aanvaard zijn geworden. Door Copeau werd hij een der leidende figuren van het toneelrenouveau. Vermoedelijk zou Louis Jouvet nooit erop gedacht hebben zich aan de Comédie Française voor te stellen terwijl hij bij J. Copeau een levensdroom in vervulling zag treden. Zo moet noodzakelijkerwijze de rijkelijke staatssubsidiëring de toneelkunst steriliseren. Ook de toneelschrijvers voelen zich niet gestimuleerd door officieel flink gedoteerde scènes. Welke toneelschrijver heeft de Comédie Française ooit opgewekt? Toneelkunst groeit in het eenzaam streven van toneel-mystiekers welke alles opofferen, zelfs hun familiegeluk en zelfs hun leven om zuivere kunst te dienen. Ik vroeg kortgeleden aan een onzer beste toneelschrijvers of het werkelijk een noodzakelijk gebod was acteur en regisseur te doemen tot een armoedig bestaan met absoluut onvoldoende bestaansmiddelen? Het ontzettend antwoord was bevestigend. Toen Jean Louis Barrault zich als jongeling aandiende bij Charles Dullin vroeg deze laatste hem: - Vous êtes décidé à faire du théâtre? - Oui monsieur. - Vous savez que c'est grave, que vous risquez de crever de faim? - Oui monsieur. - Vous êtes prêt à crever de faim? - Oui monsieur. (Réflexions sur le théâtre, van Barrault. bl. 14). Rechtstreekse subsidiëring van kunsttoneelgroepen kan méér steriliserend werken dan stimulerend. Het is een zeer ontstemmende gevolgtrekking maar het zou oneerlijk zijn ze niet tot uiting te brengen. Voegen wij eraan toe dat door het vluchten van een publiek, vooral voor eigen toneel, naar bioscoop en vreemd toneel, de subsidiëring een nooit toereikend hulpmiddel dreigt te worden. Het toneel groeit en leeft in kleine schouwburgen op zolder of in kelders waar enthousiasme bestaanszekerheid vervangt. De Vieux Colombier van Copeau is een sublimeren van de verachting van bestaanszekerheid en levensmogelijkheid. Naar dit luchtledige punt voelen zich getrokken en acteurs en toneelschrijvers. Een miljonair die alle middelen zou beschikbaar stellen om een perfect leefbaar toneel, tot stand te brengen, is verzekerd noch originele acteurs aan te trekken noch originele toneelschrijvers. Ik betreur ten zeerste met deze pessimistische indruk dit verslag te moeten afsluiten. De Kunst leeft en groeit niet in weelde. Op zolder en in ellende groeien de gefailleerde Rembrandt en de Van Goghs evenals de geniale de Ghelderodes en Van de Veldes. Is er dan geen andere uitkomst dan rechtstreekse subsidiëring? A. Voor het Beroepstoneel: 1. Een rondreizende toneelgroep zoals het Volkstoneel vond steden met publiek en andere steden zonder publiek. Terwijl het publiek de enige reddende subsidiërende kracht is voor een toneelgroep, kan de vraag gesteld of het niet beter ware de lokale risicos te subsidiëren. In een stad waar het nationaal toneel zal optreden zou het deficiet der recetten tijdelijk kunnen gesubsidieerd worden, bij de lokale opvoeringen. Indien na enige jaren geen publiek kan aangetrokken worden om de kosten te dekken dan moet dit centrum worden opgegeven. Dit kan de dood medebrengen van het kunsttoneel maar het wordt weldra een probleem te weten of het sprekend toneel leefbaar is. Natuurlijk kan de stelling worden verdedigd dat het toneel in alle geval moet in leven gehouden worden maar dan moet de subsidiëring veel groter zijn terwijl de subsidiëring het scheppend ferment kan steriliseren. 2. Voor de toneelkunst zou het tevens van groot belang zijn in ieder belangrijk centrum een bruikbare en goed uitgeruste schouwburg te vinden waar behoorlijke vertoningen zouden kunnen gegeven worden. Het zou veel min kosten om de plaatselijke besturen te subsidiëren om behoorlijke toneelschouwburgen te bouwen dan om toneelgezelschappen volledig te subsidiëren ten einde hun bestaan mogelijk te maken. B. Voor het liefhebberstoneel. Het liefhebberstoneel is nog steeds overheersend in het katholieke Vlaanderen. Het is niet denkbaar het leven te verzekeren van alle liefhebberskringen. Zou het niet doelmatiger zijn de kringen te subsidiëren welke ervaren regisseurs engageren? Daarin ligt een groot redmiddel. Vlaanderen is het land van het toneel voor het volk. Subsidiëring heeft in het verleden geen rol gespeeld noch bij de verspreiding noch bij de veredeling. Alleen in 1945 ontstond de bekommernis om ruime toelagen toe te kennen aan een zogezegd Nationaal toneel en ook veel min omvangrijk, aan jonge meer vooruitstrevende toneelgroepen. Zeker mag niet uit het oog verloren worden wat gemeenten en steden gedaan hebben voor het openluchttoneel dat een merkwaardige levenskracht vertoont. Wel mag betreurd worden dat wel eer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ste rang regisseurs worden in dienst genomen maar dat het contact tussen toneelkunst en letterkunde niet voldoende is verzekerd. Uit goede bedoelingen evenmin als uit innige vroomheid ontstaat niet noodzakelijk toneelkunst. Toen Sint Lambrechts Woluwe aan Michel de Ghelderode het toneelstuk Lenneke Mare vroeg, werd met een schitterende opvoering ook een litterair meesterstuk tot aanzijn geroepen. Het mag wel zonderling heten dat wie zich ooit zouden wagen letterkundige werken te schrijven zelfs niet in proza, zich zonder aarzeling wagen een toneelstuk te schrijven, terwijl het dramatisch werk een der moeilijkste sectors blijkt van de letterkunde. Het weren onzer toneelschrijvers ontneemt bovendien gelegenheden welke hun levensbestaan kunnen verzekeren. Laten wij anderzijds vrijmoedig erkennen dat het thans rijk gesubsidieerd beroepstoneel ons niet het nationaal toneel brengt, expressie van ons intens cultureel volksleven. Niet alleen is in Vlaanderen een nationaal toneel niet denkbaar zonder een diep godsdienstig karakter, maar ook buiten dit essentieel element, op het louter vlak der kunst, kunnen wij niet de drie trekken van een wezenlijk dramatisch leven erkennen: - Een intens streven van jonge krachten, steeds door nieuwe aankomelingen versterkt, welk aan iedere uitvoering een wijding geeft, welk de meest verzorgde vertoningen niet missen kunnen. - Een innig contact met de nationale toneelschrijvers, zodat het beroepstoneel de nationale toneelkunst bevrucht en tot intens leven roept. Commercieel toneel tiert op buitenlandse schlagers en dat kan dodend worden voor een eigen toneelkunst. Laten wij herinneren dat het Vlaams Volkstoneel evenals de Vieux Colombier van Copeau niet alleen een zaal en een troep was maar een haard voor een groeiende toneelletterkunde. Laten wij voor het Vlaamse Volkstoneel alleen herinneren aan Tyl van Van de Velde, En waar de ster bleef stilstaan van Timmermans, aan de stukken van Delbeke en Walschap, van Paul De Mont, en aan Michel de Ghelderode. De triomf was dat Lucifer van Vondel met Tyl van Van de Velde successtukken werden te Parijs! - Eindelijk in het centrum van dit streven een regisseur vol begeestering en kunde. Wij krijgen soms de indruk dat in het liefhebberstoneel de strevende regissieurs een gereder werkgebied vinden dan in de troepen van beroepstoneelspelers. Deze samengepakte erupties van een veelzijdig dramatisch streven schijnen moeilijk met subsidiëring te bevorderen. Zelf niet met succesopvoeringen. Het toneel-succes kan een hinderpaal worden voor het toneelleven. De vlucht van Jacques Copeau uit Parijs naar de schuur van Fernand Vergelesses, toen het succes zijn poging kwam bekronen illustreert intens deze paradoksale toestand. In zijn Réflexions sur le théâtre, spreekt Jean Louis Barrault, begunstigd door een schitterend succes, zijn angst uit vóór het succes: ‘Il se peut qu'un jour prochain nous (hij werkt met Madeleine Renaud) soyons obligés, pour des raisons économiques, de nous restreindre, et que nous soyons contraints de donner nos représentations dans une boutique ou dans un atelier ou, comme un numéro, entre deux films, dans un cinéma. Si alors nous avons gardé intact notre Esprit, notre Idéal, si nous sentons que nous sommes restés fidèles à ce que nous aimons, nous n'aurons pas démérité. Il se peut au contraire qu'un jour prochain notre entreprise ait pris de plus vastes proportions. Ce jour là: attention à la sauvegarde de l'Esprit’, (bl. 186). Het kan ontstemmend zijn te moeten constateren dat het toneel bloeit wanneer het met onvoldoende middelen enthousiaste dramatische animators samenbrengt, om de toneelspelers soms in onwaardige omstandigheden in dienst te houden, terwijl rijke middelen en staatstussenkomsten anemiërend kunnen werken, zodat behoorlijke levensvoorwaarden de zuivere kunst kunnen wurgen. De letterkunde trouwens wordt eveneens niet door 't scheppen van materieel gunstige voorwaarden gediend. Het probleem der subsidiëring wordt des te moeilijker omdat door bioscoop en sport de toneelopvoering een katastrofale inzinking beleeft. Verdienstelijke liefhebberstonelen zijn in de laatste tijd verdwenen bij gebrek aan publiek. Met enige honderdduizende franken is geen beroepstoneel in leven te houden, zelf niet met miljoenen. De vraag kan gesteld worden of subsidiëring finantieel binnen de mogelijkheden blijft voor de openbare besturen? Toneel moet normaal zijn steunpunt bij een publiek vinden. De ervaring van het Volkstoneel leerde dat zekere steden en zelf gemeenten een trouw publiek opleverden terwijl andere soms veel belangrijkere steeds ontoereikende belangstelling brachten. Een nationaal toneel mag niet op schlagers leven. Het moet een publiek vormen en opwekken dat door een gelijke begeestering gedragen niet de successtukken zoekt maar het zuiver nationaal dramatisch streven. Zou soms de subsidiëring van de troep niet moeten aangevuld met het subsidiëren van de lokale opvoeringen, totdat een medestrevend publiek is gevormd? Of er nog een publiek op te wekken is, schijnt een andere vraag te zijn. In de grond ligt het probleem min bij de subsidiëring dan bij het publiek. Het volk heeft het toneel dat het wenst en dat het verdient.Ga naar voetnoot1 Op deze heerlijke studiedag welke tot ere strekt van onze provinciale besturen, komt de wil tot uiting een werkelijk Vlaams Nationaal Toneel te bevorderen tot een levenwekkende eruptie van scheppende kunst. Mag God deze wil leiden tot het verwezenlijken van een toneelleven, centrum van de uiteindelijke opmars van Vlaanderen naar zijn zo intens gedroomde en nagestreefde grootheid. |
|