Bernard Verhoeven: Hoe wordt de Vlaamse letterkunde onthaald in Nederland?
In het Nieuw Vlaams Tijdschrift (10e jaargang, nr. 5) heeft de Vlaamse letterkundige, zeer geacht ook in Nederland, Karel Jonckheere, onder de titel Oorspronkelijkheid en Persoonlijkheid o.m. het volgende geschreven:
‘De Vlaamse dichters, tot welke stroming zij behoren, betrekken in hun goede gedichten meestal het dekorum van hun land..., een perspectief op dood of eeuwigheid.
De goede nederlandse dichter synthetiseert deze elementen en mediteert erover.
Wat dadelijk treft bij de Vlaamse romancier is het verhalende, om wille van het verhaal, als genre. De Vlaming poogt te boeien door kontinuïteit.
De nederlandse romancier wil de lezer meekrijgen naar de diepte van het geval...
Op dit ogenblik wordt de Noord-Nederlander meer geboeid door de Vlaming dan de Vlaming door de Noord-Nederlander.’
Terloops vestig ik er de aandacht op, dat in een zó kort bestek, ten overstaan van een zó uitnemend grootnederlands schrijvend auteur als Karel Jonckheere, twee woorden voorkomen in een andere zin dan een noord-nederlander die pleegt te gebruiken. Onder oorspronkelijkheid verstaat de schrijver: al hetgeen we via onze oorsprong meekregen - terwijl men in Nederland precies het tegengestelde daaronder pleegt te verstaan: een inbreuk op de traditie. Dekorum heeft in het noord-nederlands niet de hier bedoelde zin van décor, achtergrond, - maar heeft er een bij-accent gekregen - hoe kan het anders? - in de richting van deftig, plechtig. Trouwens de titel van deze inleiding zélf, mij toegewezen en gaarne aanvaard, heeft al eenzelfde soort afwijking: onthalen gebruikt men bij ons nauwelijks in déze zin, men onthaalt iemand op een borrel of op een fluitconcert. Ik wil maar zeggen, dat de meest rigoureuze gelijkschakeling van de spelling Noord en Zuid, wat het gebruik van onze gezamenlijke taal betreft, nog allerminst een eenheid heeft bereikt. En moét dat wel? Is dat zo 'n groot goed? Ik meen, dat juist in de meerzinnigheid iets avontuurlijks en boeiends ligt; dat hier juist de cultuurgemeenschap geschakeerd is met loffelijke verscheidenheid. Dàn eerst is er sprake van een wezenlijke ruilgemeenschap: de beeldenaar behoeft niet uniform te zijn, om de munt gelijkwaardig te maken.
Integendeel: de levende werkgemeenschap ontstaat daar, waar de cultuurpartners de overeenkomst in het onderlinge onderscheid vinden. De karakter-verschillen tussen Zuid en Noord hebben voor de cultuurbeschouwers dezer lage landen altijd een vruchtbaar motief opgeleverd, bijzakelijk voor hun eigen beschouwingswijze, hoofdzakelijk voor het samenspel der partners. August Vermeylen heeft in zijn brillant boekje Van Gezelle tot Timmermans het onderscheid tussen de letteren van Noord en Zuid aldus gezien, dat hij in de nederlandse letterkunde een gelijkmatig hoogland meende te moeten erkennen, en in het gebied der vlaamse letteren een laagland met hoge toppen. Een noord-nederlander, Anton van Duinkerken, zag in de zuidelijke aard het, wat hij noemde, Conceptualisme belichaamd, en in de noorderling het Realisme. Onder Conceptualisme verstaat hij: de hang naar feestelijkheid, naar zwierigheid en uitbundigheid, het beginsel der levensordening van een concept, een plan uit.
Persoonlijk, mij in dit kader van van Duinkerken thuis voelend, zie ik de tegenstelling, of liever het scheppende onderscheid, tussen de stamverwante buurvolken vorm krijgen in enerzijds het meer naar buiten gerichte, extroverte wezen van de zuiderling, anderzijds het naar binnen gewende realisme, het introverte van de noorderling. Misschien kan men de levensgemeenschap van Noord en Zuid met een huwelijksgemeenschap vergelijken, waarbij dan - sauf respect! - de typisch organiserende en beschouwelijke eigenschappen van de man aan de noorderling, de meer organische functies, ook de scala van natuurdrift tot Godsbesef, aan de zuiderling zouden toevallen!
Hoe het zij, en dit soort beschouwingen hebben altijd iets irriterends en veel aanvechtbaars, door heel de historie heen liggen de accenten tussen Noord en Zuid gegroepeerd rond het hoofdmotief van onderscheid: het Zuiden meer van hartstocht bezeten, temperamentvol, uitbundig; het Noorden veel meer ingetoomd, ingehouden, gereserveerd, verinnerlijkt. Vergelijkt men in het wilde weg inderdaad vergelijkbare grootheden, zoals Hadewych met Bertken, of Maerlant met Geert Groote, of Ruusbroec met de schrijver van de Imitatio, dan ontmoet men telkens dit contrast van licht en donker, van passie en ingekeerdheid. Om van de klassieke dubbelster Rembrandt-Rubens nog maar te zwijgen. Een grootser bruidsschat, om het beeld dan toch nog te vervolgen, in de huwelijksverbintenis tussen Zuid en Noord is wel niet denkbaar dan het grandioze geschenk van de brabantse Amsterdammer, Vondel, aan het Noorden.
Heel merkwaardig is in dit verband de betrekking tussen Bilderdijk en Gezelle, de zonderlingst denkbare ruil-act. Zoals in de feitelijk ononderbroken ruil-transactie tussen Noord en Zuid in Michiel de Swaen, het zij erkend: in een bescheiden transformatie, het Zuiden het geschenk van Vondel kreeg gerestitueerd; en het Noorden weer de geëxporteerde Cats zag weerkeren in de liefelijker Poirters - zo voerde het Noorden Bilderdijk uit om het als Gezelle terug te krijgen! Een aantrekke-