Hesse is een veelzijdig man: hij is musicus, schilder en historicus; bij hem zijn de ideeën belangrijker dan het verhaal, zoals ook voor Jünger het geval is. Slechts enkele dezer ideeën kunnen we hier onderlijnen.
Aldus zijn kritiek van de kunst en cultuur der XXe eeuw: zij zijn gekenmerkt door oppervlakkigheid, wetteloosheid, omkoopbaarheid, verraad aan zichzelf: zelfs de grootste geesten houden zich op met prullerige banaliteiten: zij lossen kruiswoordraadsels op, of houden voordrachtjes terwijl de ganse wereld in vuur en vlam staat, of spelen een krankzinnige decadente muziek, enz. Dat was de reden waarom de mensheid zich eerst volstrekt keerde tegen de intellectuelen, zodat de cultuur verplicht werd een louteringsproces te ondergaan, waarbij vooral de studie der muziekgeschiedenis en het mysticisme een grote rol hebben gespeeld.
De onschatbare waarde der classieke muziek, deze van 1500 tot 1800, is volgens Hesse zo groot dat de Castaliërs het opgegeven hebben originele composities te schrijven (zoals zij ook geen gedichten schrijven). Immers zij bevat alles; zij betekent: ik ken de tragiek van het menselijk bestaan, ik neem stelling voor de moed, voor de sereniteit. De edelste figuur van Hesse's boek is dan ook de oude magister Musicae van Knecht.
Een andere geliefkoosde idee van Hesse is dat Kunst en wetenschap verbonden moeten worden en dat beide nood hebben aan de Versenkung, de religieuse overweging (hij begrijpt dit meer in oosterse dan in christelijke zin).
Tenslotte vermelden we nog de veroordeling die P. Jacobus richt tegen de Castaliërs: Gij zijt grote geleerden en grote estheten, gij berekent de waarde van de klinkers in een antiek gedicht, enz.; dat is mooi, maar het is spel; ook het Spel der Glazen Paarlen is maar spel, al gebruikt ge het als middel voor morele verbetering... En als Knecht hem vraagt of de fout bestaat in het tekort aan een godsdienstige grond dan antwoordt hij: Daar spreken wij zelfs nog niet over; ge zijt nog te ver verwijderd; er zijn eenvoudiger zaken die gij ontbeert: gij kent de mens niet, noch zijn bestialiteit, noch wat van hem het beeld van God maakt. Een andere maal verklaart hij dit nog duidelijker: Gij Castaliërs, gij bekijkt de wereld als een wiskundige de wiskunde; gij ziet er slechts wetten en formules, gij ziet er noch goed, noch kwaad, noch Gisteren, noch Morgen, maar slechts een eeuwig, plat, mathematisch heden. Scherpe veroordeling van de stelling dat de kunstenaar en de wetenschapmens zich om mensen of moraliteit niet hoeven te bekommeren.
In tegenstelling tot Jünger en Hesse is de Oostenrijker Herman Gohde een begeesterd katholiek; hij heeft evenwel met hen de breedheid van cultuur gemeen; Gohde is de literaire naam van de cultuurhistoricus Friedrich Heer. Zijn anticipatieroman Der achte Tag, verplaatst ons naar het Europa van 2074, dat een provincie geworden is van de wereldstaat. Een Amerikaans student maakt er een zevendaagse studiereis, geleid door Tanja Majer, een lid van de in volledige clandestiniteit levende Katholieke Kerk. De jongeman verraadt haar evenwel aan de politie, maar laat zich tenslotte de achtste dag zelf dopen; de roman zou het dagboek zijn van de jongeman, waarvan de ontdekking hem korte tijd later eveneens in een arctisch concentratiekamp zal brengen.
Gohde's aandacht gaat vooral naar de gedraging van gelovigen en Kerk in een volledig atheistisch dwangregime: alle uiterlijke luister is bij hen verdwenen maar dit wordt gecompenseerd door een zeer eenvoudige, maar ongemeen diepe spiritualiteit en een grenzeloze broederlijke liefde. Welnu deze clandestiene christenen, broeders geheten, zijn nergens talrijker dan in de kunstmiddens. De Amerikaan beschrijft uitvoerig het kunstenaarskamp Pallas II, dat hem bij het eerste zicht een grote Kermis der IJdelheid schijnt: krijsende muziek, waanzinnig felle kleuren, helse wanorde, gemeenschappelijke ateliers, die men ‘lawaaibarakken’ heet. Men mag enkel werken voor opdrachten van officiële instanties en het is een voortdurende strijd om materiaal te stelen voor persoonlijke en dus verboden kunst. Het kunstonderwijs geschiedt niet door kunstenaars maar door politieke functionarissen. De kunststijl wordt jaarlijks door het vakbondcongres bepaald. Krankzinnige kunstenaars zijn talrijk en de zelfmoorden dagelijkse kost, meestal omdat persoonlijke kunstwerken ontdekt werden door de opzichter. De kunstenaarsvergaderingen vergaan in scheldpartijen tegen de stijldictatoren, die de laatste openlijke weerstand tegen het regiem, deze der kunstenaars, willen breken.
In dit kamp bevindt zich echter ook barak III A O: daar is er vriendelijkheid, orde, veel bloemen en vele kinderen, vrolijkheid, vrede; daar wordt kwalitatief en kwantitatief ook het beste werk geleverd. De bewoners van deze barak werden wegens hun hoedanigheden door de leiding deze barak aangewezen. Later zal blijken dat het allen Broeders zijn; broeders, zoals de vrijwillige helpers en verplegers overal waar geleden wordt, mensen van een andere wereld en die steeds talrijker worden, omdat niets zo sterk is als de liefde.
*
Wat de toekomst zal brengen weet niemand. Maar de kunst van morgen, hoe zij ook zij, zal een grote kunst zijn indien de kunstenaar de primauteit van de geest handhaaft tegen de machine, de vrijheid tegen de politieke dwang. de menselijke en morele waarden tegen de hoogmoed van de geest. Ligt zulks niet wezenlijk vervat in de definitie van de kunst zelf?
dr. albert smeets