woordelijkheid behield hij de ootmoed van een dilettant, een leek. De huivering voor het Geheim hield hem levenslang in de vraaghouding. Toen Friedrich Nietzsche bezig was met zijn existentiële filosofie (of wil men: atheïstische theologie, sit venia verbo), worstelde Newman gelijktijdig, en in een merkwaardig gelijksoortige situatie en problematiek, met zijn existentiële theologie. Het ging om het mysterie van God en de ziel, om de oerkracht van het Geweten, om het psychologische, of liever waarachtig-existentiële proces in de geloofsact. De antwoorden, die er waren, aanvaardde Newman nederig en rechtzinnig, maar hij zocht tegelijk naar antwoorden op andere, nog niet en nu voor het eerst gestelde vragen. Greene doet, geloof ik, niet anders; hij is een geestverwant en volgeling van Newman, in nieuwe tijden en met andere wapenen. Een vraagsteller, niet minder orthodox dan iedere ontdekkingsreiziger. Hij plaatst het conflict van Goed en Kwaad in de totale existentie van den mens, zoals Newman het op zijn wijze had gedaan.
Als de schrijver niet als grondtoon in zijn wezen aangetroffen had een afgrondelijke angst, zou hij het motief van de eindeloze achtervolging en ontsnapping, physiek of moreel, niet als leidmotief voor haast al zijn thrillers hebben gekozen. Men kan natuurlijk deze angst ziekelijk vinden en eraan voorbijgaan als de leviet en de priester uit de parabel van den barmhartigen Samaritaan, maar deze existentiële angst is nu eenmaal de haard van onrust der moderne mensheid. Dit juist maakt Greene zo modern en actueel, evenals iets dergelijks eenmaal Nietzsche actueel maakte, ondanks het feit, dat in zijn laatste werk zich zienderogen krankzinnigheid aftekende. Dostojewski was een epilepticus, met sporen daarvan in zijn oeuvre; en De Unamuno houdt rekening met het feit dat de grote heilige Theresia in zekere mate aan hysterie kon hebben geleden, zonder dat dit de objectieve waarde van haar mystiek aantast. Integendeel, zo pleit De Unamuno: juist in bepaalde staten van ziekte kan zich een bovenmenselijke luciditeit openbaren.
Het heelal van Greene is doorademd van Angst, en daarom juist van een oneindige zucht naar Bevrijding. De ‘theologie’ van Greene zit geheel in die contradictoire structuur. De miserie van de menselijke natuur met al haar boosaardigheid en wreedheid heeft een oneindig Goddelijk Medelijden nodig - en dit moet op aarde, in den mens, beginnen. Greene zelf, en het is de professionele ondeugd van een ziele-chirurg van dit formaat, is wreed van nature (zoals ook Shakespeare het was, Mauriac en al de enigszins geestelijk-onkuise vorsers naar het laatste geheim van den mens), wreed in zijn intelligentie, wreed in zijn onschuld. Dit schreeuwt eenvoudig om compensatie, een surplus van Goddelijk en menselijk Medelijden.
Het is een spel van kracht en tegenkracht, van Zonde en Genade, van Kwaad en Goed, van Duivel en God. Heel de dramatiek, heel de ‘theologie’ van Greene leeft van déze polaire spanningen. Het kwaad als de primaire actie, en het goede als de secundaire reactie dagen elkaar uit, behoeven elkander, wisselen soms van positie, leven van elkander's levensadem. En dat kan geschieden, omdat alle bewegingen van ziel en lichaam gegrepen worden, niet in de abstractie van theologische onderscheidingen, maar in de directe existentie van den mens. Anders gezegd, het gaat niet om deugden en ondeugden, maar om driften, passies, die als realiteiten van en in den concreten mens zijn; en die ook ten dele deugd en ten dele ondeugd gelijktijdig kunnen zijn.
In het Parijse Forum-gesprek, weergegeven in Catholic Essays, tracht men Greene - naar aanleiding van het medelijden van Scobie - tot een terugkeer naar de vertrouwde, theologische begrenzingen te bewegen. Hij weigert hoffelijk (uit rechtzinnigheid) en resoluut (uit vrijheidsdrang); en ontsnapt heelhuids. De wereld der theologisch herkenbare deugden en ondeugden is niet de zijne - zijne wereld is die der menselijke passies, die dwars door de grenzen van deugden en ondeugden kunnen heengaan. Greene verdedigt het Medelijden van Scobie niet als een deugd maar als een passie.
De sexuele passie speelt in Greene's romans een hoofdrol - ze wijkt in feite niet af van Scobie's passie van het medelijden en de passie der nederigheid van den Mexicaansen priester. Ze heeft, in het goede of kwade dezelfde trek der onvoorwaardelijkheid. Alleen is hier een opvallend verschil tussen den man en de vrouw, niet absoluut maar wel overheersend. De man is in dit verkeer veel meer de verontruste speler, de smartelijke genieter, de voorbijganger, en nergens is de limiet van het Geweten in deze materie (Geweten, eerst existentieel, later meer theologisch bepaald) een zo nijpende factor als bij den man.
Voor de vrouw geldt dit geweten niet in dezelfde mate, of ànders. Hier is de onvoorwaardelijkheid der overgave voor Greene als het ware de natuurwet der sexe. De verdoemeniswil van Rose Wilton geeft de grenzeloosheid der passie aan. In Sarah is die kracht van overgave niet minder, maar hier wordt de zelf-sacrificie veredeld en geheiligd. Een duidelijker psychologie van Maria Magdalena is eigenlijk niet denkbaar: de vrouw, die, de zin en kracht van haar totale passie van overgave handhavend, deze bliksemsnel omboog tot de subliemste geestelijke zelf-sacrificie, die Christus blijkbaar heeft overweldigd. De menselijke liefdespassie van Rose, ‘a bitch and a fake’, is de directe grondstof voor de mystieke sublimering.
De voornaamste theologische uitdaging van Greene lijkt me deze - en ze heeft veel te maken met Newman-: de mens bestaat niet uit een som van deugden en ondeugden als een antwoord van de catechismus, maar uit een samenstel van passies, vaak gemengde en onberekenbare passies. En kloppen dan de geijkte begrenzingen nog?
bernard verhoeven