West-Vlaanderen. Jaargang 5
(1956)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
De hedendaagse mensWat leert ons het huidige denkleven over de verhouding van mens tot mens in de moderne samenleving? De vraag is natuurlijk zeer ruim, zodanig ruim dat hier slechts op enkele hoofdmomenten van de filosofische reflexie zal worden de aandacht getrokken. Het menselijk bestaan speelt zich af in een ‘wereld’; men is in de moderne filosofie gaan nadenken over de betekenis van deze term, men heeft zich de vraag gesteld welke eigenlijk die ‘wereld’ is, waarin het menselijk bestaan zijn verloop en zijn ontwikkeling kent. Nu blijkt onmiddellijk dat deze wereld niet ruimtelijk of tijdelijk mag worden opgevat; wel is het menselijk bestaan ruimtelijk en tijdelijk, het is nochtans niet zo dat ieder mens op de meest innige wijze verbonden is met datgene wat hem ruimtelijk of tijdelijk het meest nabij is. Er zijn tal van mensen en dingen die tot onze onmiddellijke ruimtelijke en tijdelijke omgeving behoren en die wij nochtans niet tot een levenseenheid in ons bestaan hebben opgenomen: er zijn tal van mensen in onze grootsteden die een appartement betrekken en die andere bewoners van dezelfde building niet eens kennen, wanneer zij nochtans vertrouwelijk omgaan met diegenen waarmede zij op het werk zijn. De wereld die ons onmiddellijk omgeeft, is niet altijd de wereld waarin wij werkelijk leven: dit kan men reeds vaststellen op het niveau van de zintuiglijke waarneming: midden de ontelbare indrukken die wij voortdurend op vangen uit de wereld, zijn er slechts enkele die wij op de voorgrond trekken van ons bewustzijnsleven: wij structureren aldus voortdurend ons kennisveld en hierbij wordt steeds een beperkte voorgrond afgezonderd tegenover een immense achtergrond. Vele zaken uit onze onmiddellijke omgeving blijven aldus op de achtergrond, zij blijven steeds een soort onbepaalde horizon voor de ontwikkeling van ons bestaan, zij worden niet door de aandacht naar voor gehaald, zij worden niet door de opmerkzaamheid uit hun verborgenheid in het volle licht van het bewustzijn gebracht: m.a.w. wij zijn met deze mensen of dingen niet bekommerd en daarom blijven zij in een halve verborgenheid opgesloten. Men mag natuurlijk niet zeggen dat zij helemaal niet tot onze wereld behoren, zij vormen er de achtergrond van, zij zijn een soort kleurloos toneel voor datgene waarop onze aandacht wel is gericht.
Bijgevolg heeft de term ‘wereld’ in hoofdzaak een psychische betekenis: M. Heidegger gebruikt hierbij het woord ‘Umwelt’: mensen en dingen waarop wij op een kommervolle wijze betrokken zijn, zodanig dat zij de voorgrond vormen van ons bewustzijnsleven. De ‘wereld’ van ieder mens heeft niet dezelfde dimensies. Heidegger heeft doen opmerken dat de vooruitgang der moderne beschaving zich voordoet als een voortdurende verruiming van de wereld waarin de mensen leven: Eine Erweiterung der alltäglichen Umwelt, dit door de innerlijke drang naar nabijheid, bereikbaarheid of vertrouwheid, die zij in zich dragenGa naar eind1; de moderne verkeersmogelijkheden samen met de telefoon, de radio en de televisie brengen mede dat het wel en wee van verafgelegen volkeren in onze dagelijkse belangstelling wordt ingeschakeld. Zo leven wij thans in een wereld die ruimer is dan een eeuw geleden: indien het mundaan karakter van ons bestaan wordt bepaald door onze psychische betrokkenheid, dan kan men zeggen dat de mens thans leeft in een wereld met cosmische dimensies, alhoewel ook hierin een voortdurende afzondering gebeurt van voorgrond tegenover achtergrond: d.w.z. dat zekere gebeurtenissen meer dan andere op het voorplan van ons bewustzijnsleven worden getrokken, terwijl andere in de halve verborgenheid van de achtergrond blijven bestaan. Toch kan het niet worden ontkend: de dimensies van de menselijke wereld hebben tijdens de laatste decennia een aanzienlijke verruiming gekend. De intersubjectieve gerichtheid van de mens vertolkt zich eveneens in de uitbouw van gemeenschapsgroeperingen, die op zeer verschillende niveau's de organische verbondenheid van de mensen onderling belichamen. Vroeger deed men ter verklaring van dat gemeenschapsleven gewoonlijk beroep op de stoffelijke behoeften van de mens. Ook hierover is men in de moderne filosofie gaan nadenken en men heeft ingezien dat de grond van de gemeenschappelijkheid die het menselijk bestaan kenmerkt, wel dieper gelegen is dan het inzien van de materiële behoeftigheid. Hiervoor zijn de ontledingen van Max Scheler, samen met deze van Heidegger, wel van overwegend belang om aan te tonen dat het menselijk bestaan in zijn diepste wezen openheid is voor anderen, gerichtheid naar een ander bewustzijn, innerlijke verbondenheid met een andere psyche, zodat Robinson Crusoe, naar het woord van Scheler, in zijn totale verlatenheid leefde in een gemeenschap die hij niet kende: zijn vereenzaming had hem niet ongemeenschappelijk gemaakt, daar ook hij de inwendige behoefte voelde om te beminnen en bemind te worden, om zijn persoonlijke belevingen aan anderen mede te delen, om zijn diepste gevoelens op een of andere wijze te vertolken en ze aldus toegankelijk te maken voor een ander bewustzijn. Vandaar dan ook een reeks typisch menselijke schep- | |
[pagina 296]
| |
pingen, die gegroeid zijn uit deze intersubjectieve gerichtheid van het bestaan. Aldus is een van de meest kenmerkende creaties van de mens, deze van het woord. Het woord is het onontbeerlijk instrument voor zijn denken, dat in oordelen verloopt en daarom met woorden wordt uitgebouwd; zij zijn verder het normale middel waarmede hij in contact treedt met andere bewustzijnscentra, hetgeen geldt zowel voor het gesproken als voor het geschreven woord. Aldus is het menselijk bestaan geweven in een net van woorden, waarvan sommige althans een beslissende betekenis hebben voor de uitbouw ervan: ieder mens spreekt immers een aantal woorden die de richting van zijn bestaan op definitieve wijze bezegelen. De mens is dus een schepper van woorden: de dieren glijden in stilte aan elkaar voorbij, de mens denkt met behulp van een instrument dat een uitdrukking is van zijn intersubjectieve gerichtheid, daar het dient om met anderen in betrekking te treden. Zo is iedere denkact, ook de meest intieme, de meest persoonlijke, een gemeenschapsact, daar hij gebeurt met een instrument dat gegroeid is uit de menselijke gemeenschappelijkheid. Het zal dan ook niemand verwonderen, dat het woord de weerspiegeling is van de mens zelf, het draagt de stempel van diegene die het heeft gemaakt, het is een wanbeeld van de mens: inderdaad de mens is als een ‘woord’; zoals het woord een materieel bestanddeel insluit dat echter beladen is met een betekenis, zo is de mens als geïncarneerde geest de wezensverbondenheid van twee gelijkaardige bestanddelen; de ziel is als het ware de ‘betekenis’ van het menselijke lichaam, zij is bron van zinvolle gedragingen en geeft aan het somatische een geestelijk doorzichtelijke structuur; zoals de betekenis het formele bestanddeel is van het woord, zo is de ziel het formele element van de menselijke structuur. En het is omdat de mens een zinvolle lichamelijkheid is, dat hij het woord aldus gebruikt. Hetzelfde kan gezegd worden over het gebaar en over het kunstwerk: ook het zinvolle gebaar is een uitdrukking van wat de mens in zijn diepste wezen is, daar ook hier een lichamelijke houding met betekenis wordt bezield, het weze een eenvoudige glimlach, een fronsen van het voorhoofd of een beweging van de hand. Het toneel als doorzichtelijk gebarenspel ligt aldus in de lijn van de diepere menselijke structuur: de mens maakt ‘toneel’ omdat hij mens is, zoals ook ieder kunstwerk, als een met zin beladene lichamelijkheid, weergeeft wat de mens in zichzelf is.
De uitdieping van de menselijke verhoudingen gaat echter in sommige richtingen van de moderne filosofie gepaard met een overweldigend pessimisme, dat wellicht zijn sterkste uitdrukking heeft gevonden in de laatste zin van Huis clos van J.P. Sartre: L'enfer c'est les autres. Hetgeen hiermede wordt bedoeld is dat het samenzijn met anderen, waarop de mens met zijn diepste inwendigheid is gericht, noodzakelijk moet uitlopen op een onoverkoombare pijnlijke ontgoocheling; het gemeenschappelijk samenzijn met anderen beantwoordt aan een diepere menselijke behoeftigheid, en toch moet het onvermijdelijk uitmonden in een pijnigende desillusie. Deze houdt allereerst verband met de hermetische afgeslotenheid van het andere bewustzijn: zelfs wanneer de andere het geheim van zijn inwendigheid aan ons wil openbaren, kan hij daarvan wel een zekere afschaduwing laten zien, hij kan ons vooral langs het woord om zekere persoonlijke belevingen laten vermoeden, maar men staat toch uiteindelijk voor een onbereikbare oorspronkelijkheid. Wat wij in ons diepste zelf beleven, blijft onvermijdelijk een allerpersoonlijkste ervaring die in haar mysterieuze originaliteit niet mededeelbaar is: want om ze mede te delen moet men beroep doen op een instrument, dat uiteindelijk anoniem zal blijven, het woord of het gebaar. Onze gerichtheid op de anderen zal dus een voortdurende ervaring zijn van vreemdheid, van onmededeelzaamheid, van onoverschrijdbare begrensdheid in onszelf; deze gerichtheid zal dus worden beleefd als een onverzadigbare behoeftigheid. Daarbij komt dan nog dat wij in de menselijke gemeenschap voortdurend aan de anderen verschijnen als waarneembare gegevenheid, wij zijn eraan ‘blootgesteld’, of anders uitgedrukt wij zijn overgeleverd aan de anderen. Eindelijk is daar nog het drama van de menselijke activiteit: deze kan niet anders (althans volgens het existentialisme) dan een zelfbevestiging zijn tegenover de anderen, d.w.z. ten nadele of ten koste van de anderen. En aangezien het menselijk bestaan toch niet kan inactief blijven, maar streeft naar ontplooiing die langs de activiteit wordt bereikt, moet men ook hier weer uitmonden in een niet op te lossen antimonie: het menselijk bestaan is gericht op een samenzijn met anderen en toch zijn deze anderen onvermijdelijk een hinderpaal voor de ontplooiing van ons bestaan: de anderen zijn immers een begrenzing van onze mogelijkheden, wij ontmoeten ze op onze weg als een belemmering die ons tegenhoudt in onze drang naar ontwikkeling. Zo kan men zeggen dat iedereen beladen is men een soort schuld tegenover de anderen, iedereen heeft ‘les mains sales’, naar de bekende titel van een film van Sartre, daar het onmogelijk zou zijn handelend op te treden zonder zich te bevestigen ten koste van de anderen.
Het Marxisme heeft sedert enkele decennia een verwoede strijd aangebonden tegen elke vorm van menselijke aliënatie, zij weze een onderworpenheid van de ene mens tegenover de andere, ofwel een onderworpenheid aan de blinde natuurkrachten. Deze laatste vorm van aliënatie tracht men te overwinnen door de vooruitschrijdende industrialisatie en de vooruitgang van de | |
[pagina 297]
| |
techniek, waardoor de mens steeds meer en meer macht krijgt over de stof en minder onderworpen is aan de wisselvalligheden van het natuurgebeuren. Ook de onderworpenheid van de ene mens aan de andere moet volgens het marxisme worden overwonnen, hetgeen vooral moet geschieden door een geleidelijke processus van bewustwording bij de onderworpenen: deze laatsten moeten worden wakker gemaakt en bewust van hun toestand van onderworpenheid in de maatschappij waarin zij leven, zij moeten dan verder tot het inzicht worden gebracht van hun overweldigende macht. Langs deze bewustwording zal men eerst komen tot de dictatuur van het proletariaat, als overgangsstadium, om dan uiteindelijk uit te monden in een klassenloze maatschappij. Dergelijke denkbeelden hebben ongetwijfeld zeer sterk het moderne leven beïnvloed; G. Marcel wijst nog hoe in het huidige gemeenschapsleven de idee van ‘dienstbaarheid’ stilaan teloorgaat, dit onder de vorm van een dienstbare verbondenheid van de ene mens aan de andereGa naar eind2. Vandaar dan ook een diepe wijziging in de opvatting over de arbeid, waarin het moment van persoonlijke verhouding tussen de werkgever en de werknemer dreigt teloor te gaan: dit alles wordt trouwens bevorderd door de uitbreiding van de grote ondernemingen, de uitbreiding ook van de grote centra met dicht bevolkte arbeiderswijken en de bureaucratisering van het maatschappelijk leven. Hier staat men voor het thema van het werk van Gheorgiu, La vingt-cinquième heure, waarop G. Marcel de inleiding heeft geschreven; het is het thema eveneens van Brave new world van Aldous Huxley. De reactie tegenover elke vorm van menselijke dienstbaarheid dreigt inderdaad uit te monden in het anonieme, het onpersoonlijke, het inauthentische van een bureaucratische maatschappij. Vandaar dat de macht van de moderne staat zich steeds verder uitbreidt, de staat grijpt meer en meer in in het persoonlijk leven van de mensen, zodat ieder mens wordt ingeschakeld in een machtige apparatuur, waarvan hij slechts een onpersoonlijk schakeltje vertegenwoordigt. Wordt dit ook niet bevorderd door de arbeidsvoorwaarden van de grootindustrie? Heidegger heeft in Sein und Zeit de aandacht gevestigd op de zielloze oppervlakkigheid van het inauthentische bestaan, waaraan zovele mensen bezwijken: er is een soort onpersoonlijke dwingelandij die het menselijk bestaan op ieder ogenblik bedreigt en die in onze moderne maatschappij met de dag sterker wordt, door de technische middelen waarover men thans beschikt: hierbij denke men aan de verbazende macht die op ieder ogenblik in de wereld wordt uitgeoefend door de onweerstaanbare propagandamiddelen van de moderne cultuur. Zo staat men thans met ontzetting voor de talrijke verschijnselen van massa-bedrog, waarin een heel volk op schaamteloze wijze wordt belogen over de werkelijke toedracht van feiten en gebeurtenissen. Ieder mens heeft thans de moeilijke taak zijn inwendigheid te beschermen tegen de vele onpersoonlijke machten die erop aanstormen, hij heeft de delicate opdracht de authenticiteit van zijn bestaan te vrijwaren tegenover de fanatismen die er aanspraak op maken, hij heeft de plicht het eigenste van zichzelf ongeschonden te bewaren midden de dwingende heerschappij van het moderne leven. Deze menselijke innerlijkheid wordt echter op de meest schaamteloze wijze onteerd, daar waar een persoon zodanig van zichzelf wordt vervreemd en van zijn eigenste overtuigingen wordt beroofd, dat men hem er toe brengt ‘bekentenissen’ af te leggen, die volledig in strijd zijn met zijn diepste opvattingen als vrij mens. Hier staat men voor een schending van de menselijke intimiteit, een vernietiging van de persoonlijkheid, een ‘aliënatie’ van zichzelf, die haar gelijke niet heeft gekend in de loop van de geschiedenis. Hierbij denke men aan het diepe woord van Hamlet: This above all: to thine ownself be true: het wordt thans aan vele mensen niet meer toegelaten trouw te zijn aan zichzelf, in onkrenkbare waarheid te leven met zichzelf.
Indien uit dit korte overzicht een praktische conclusie kan worden gehaald, dan zal zij gelegen zijn in de taak die aan de mensen van deze tijd is opgedragen, een niet versagende strijd aan te binden tegen het anonieme bestaan, onder de verschillende vormen waarin het in de huidige maatschappij tot uiting komt, vooral op het gebied van de arbeid, van de huisvesting en van het godsdienstig leven. Ook op dit laatste gebied is een levende verbondenheid nodig van de mensen onder elkaar, waardoor de christelijke gemeenschap in het kader van de parochie of van een ander levend verband uitgroeit tot een echte familie van mensen die elkaar helpen en steunen in de moeilijkheden van het dagelijks bestaan: het godsdienstig leven gaat teloor in een wereld van individualisme en egoïsme, waar ieder zijn eigen weg wil gaan zonder zich te bekommeren om de anderen. Hoe zou het ook anders kunnen daar het diepste wezen van het christendom gelegen is in de liefde tot de mensen en tot God: aldus betekent het christendom in zijn eigenste essentie een veroordeling van het anonieme bestaan in een wereld van onpersoonlijke nivelering. En aangezien het christendom juist erop gericht is een bijzondere densiteit te geven aan de humane relaties, heeft het een belangrijke zending te vervullen in deze tijd: zij zal erin bestaan de menselijke verhoudingen in hun persoonswaarde te valoriseren, dit vanaf de meest fundamentele gemeenschap, die het huwelijk is, tot de meest omvattende internationale organismen. Dit alles moet worden gedragen door een zinvolle en begrijpende liefde van mens tot mens. prof. dr. gerard verbeke |