De slotzin is haast een jubel! Dergelijke - sublieme! - waan-van-één-dag is niet zeldzaam in de poëzie van Gabriëlle Demedts, al ontgaat het de genieter van de kunst dezer bevoorrechte niet dat voor de vrouw in de artieste, bezitster van een gerijpt gemoeds- en zieleleven, dit bestaan ongunstig is. In dit verband kan men verwijzen naar een - o.i. vaak té nadrukkelijk verwoorde - matheid, moedeloosheid in dit, in zijn diepe sporen, geremde leven. De ontroerbaarheid echter is, en blijft steeds, een frisse, een natuurlijke, een aanvaardbare, in hoofdzaak de tere gebieden van ziel en zinnen bestrijkend, dit alles doorhuiverd van hetgeen men levenswijding heet, vertolkt in volgend, volschoon kwatrijn:
Ik zie dat mijne handen beven,
mijn pols klopt onnodig zo vlug,
onnodig ontroert mij het leven,
ik zou best naar mijn oorsprong terug.
Men zal het graag erkennen: het vers van Gabriëlle Demedts is op-en-top klassiek en, spjjts de doorlopende mineur-toon, innige, doorvoelde levenskunst. En al denken wij er niet aan te beweren dat de dichteres zich, voorbedacht, zonder meer vermeit in een spel van ontroeringen wat dan wel enigszins behaagziek zou aandoen, toch lijkt het altijd dieper-kerven niet steeds verantwoord, we zouden zeggen: geforceerd. Affirmatief is Gabriëlle Demedts - alvast in haar eerste bundels - zeer zelden, omdat zij het vermag de innerlijke tweespalt uit te spreken zonder haar toevlucht te moeten nemen tot een uiterlijke bewogenheid of spektakulaire taal. Het bestendig vertolken van het subliemsmartelijke stelt de lezer wel eens voor een vraagteken, waardoor hij vaak het raden heeft naar het waarom van het voortdurend duel binnen-in. Haar innerlijke nood is veelal in een strak gedicht vervat, vandaar dat haar vers zelden luidruchtig, eerder koel is omdat zij, de vrouw in de artieste, voor zichzelf sprekend, er steeds op bedacht is de afstand tussen haar en de lezer te bewaren.
Ten jare 1940 verscheen haar derde dichtbundel Morgen is alles uit waarvan de titel, voor wie Gabriëlle Demedts niet kent, wel erg onduidelijk moet zijn. Voor degenen echter die het voorrecht genoten de dichteres van nabij te kennen, laat de inhoud, aan waarachtigheid, niets te wensen over. De bundel heeft o.i. de waarde van een belijdenisdokument. Men versta ons evenwel niet verkeerd. Voorzeker: dit strikt-nominatieve of het allerpersoonlijkste aksent, dat o.i. steeds het subjektieve en relatieve in zich sluit, is in het dichtwerk van iemand als Gabriëlle Demedts geen belijdenis-poëzie zonder meer.
In de bundel Morgen is alles uit, luidt het devies bezinning. Wie dit laatste niet achterhaalt, hoedde zich voor een obstinaat misverstand, wijl de gedichten, in hoofdzaak, diep-ingewortelde onzekerheden vertolken, onzekerheden die de dichteres tot feiten opdrijft en, haar obsederend, van de ene in de andere wereld jagen. De wereld van liefde, de wereld van innerlijke kwellingen, reikhalzend ten slotte naar een wereld van bezinning en serene rust. De bundel Morgen is alles uit is eensdeels als een kruitdamp waarvan de wolken glanzend wit van felheid of grauw van menselijke, broze droombeelden zijn; anderzijds vertolkt de dichteres de hunkering naar de bevrijdende vrede die ieder strijdend individu nastreeft. Maar er is ook het eeuwig instinkt dat in de impulsieve vrouw de heerlijk-verblindende, interne tweespalt verraadt. Het vrouwelijke wezen in Gabriëlle Demedts, de kunstenares, spreekt zich, zonder een schijn van pose, in schone, edele hartstocht uit. Maar steeds primeert de bezinning, en is het de artieste die het gevoel leidt omdat de vrouw veel meer zeggen wil, de vrouw die één ogenblik de weelde van droom en daad nastreeft, en dit eeuwig-vrouwelijke opbiecht, niet met de floersstem der ondoorgrondelijkheid, maar echt en vol zoals eenmaal Hadewych haar onstuimighe Minnaer aansprak.
We zeiden het reeds dat het de kunstenares is die de vrouw leidt. Vandaar dat we de formule in vele gedichten uit de bundel Morgen is alles uit, niet altijd gelukkig heten. Als bemiddelaarster tussen haar - de vrouw - en de minne, treedt te gemakkelijk, en we vermoeden terecht met opzet, de bevoorrechte op. Vandaar een willekeur die de poëzie-minnaar niet dadelijk bijtreedt. Want willekeurig lijkt het ons dat Gabriëlle Demedts de huivering van de diepe hunkering tot een surrogaat verwekt in volgend kwatrijn uit het gedicht Maannacht:
Hoe zouden wij anders dan wikken en wanken,
zo onzeker, verlangen naar zekerheid,
naar iets dat eindelijk is wat het schijnt,
iets wezenlijk schoons dat nimmer beëindt.
Ook die willekeur waarvan de dichteres zich ten zeerste bewust schijnt, wil zij, kan zij niet onuitgesproken laten. Doch anderzijds: met hoeveel méér nadruk geeft dit mensenkind het beven van een ademhalen prijs in het aangrijpend slot van geciteerd gedicht:
Wij heffen bewogen 't beschaduwd gezicht
getroppeld als vogeltjes saam in wat licht
en hopen voor eeuwig bij elkaar beland
wijl reeds ons omstrenglende hand zich ontspant.
Eerst zes jaar later, in 1946, verscheen de bundel Verloren thuis. Bepaalde gebeurtenissen inspireerden de dichteres tot het schrijven van enkele verzen die tot de schoonste behoren uit haar tot-nog-toe gepubliceerd oeuvre. In 1943 was haar vader overleden, het jaar daarop verliet zij de ouderlijke hoeve te St. Baafs-Vijve voor Oostrozebeke en landde ten slotte, in 1945, te Waregem