die poging waardering en steun verdient en dat, zelfs wanneer het resultaat niet helemaal bevredigend is, wij zedelijk verplicht zijn die goede wil te erkennen, te waarderen, en deze film finantieel rentabel te maken.
Hierop trachten wij dan te antwoorden dat, gezien de hoge ernst van de aangesneden problemen, integendeel veel scherpere normen moeten aangelegd worden, en dat wij hier met mediokriteit geen genoegen kunnen nemen.
Jammer genoeg vinden producenten van godsdienstige kitsch gemakkelijk bondgenoten in eigen katoliek milieu. Onlangs kon men nog in een Nederlandse brochuur van Pastoor Van Schaick lezen: Omdat de godsdienstige ontroering van een hogere orde is dan de aesthetische ontroering, en juist de godsdienstige mens de ontoereikendheid beseft van alle stoffelijke vormen, moet men om aesthetische redenen geen godsdienstige kunstwerken afkeuren, als men er niet iets voor in de plaats kan stellen, dat de mensen zelf mooier vinden. Zulke uitlatingen zijn niet anders dan de verdediging van het St. Sulpicianisme in zijn meeste ekstreme vormen.
Wanneer men dan wat dieper op de zaak ingaat, dan bemerkt men, met een zekere verbazing, dat er wel veel over godsdienstige film gesproken wordt, maar dat er bijna nooit aan gedacht wordt de eerste, en zelfs voorafgaandelijke vraag te stellen: wat is eigenlijk een godsdienstige film?
Wanneer men bedenkt dat de film Quo Vadis?, naar onze smaak een hol-klinkende spektakelfilm, in Amerika de katolieke Christoffelprijs ontving, dat Dieu a besoin des hommes, bekroond door het Internationaal Katoliek Film Bureau, in andere landen als gevaarlijk wordt aangezien, dan is het wel klaar dat het niet zo eenvoudig is het begrip godsdienstige film nauwkeurig te bepalen. De meest uiteenlopende dingen worden in die kategorie gerangschikt, zoals men ook wel de meest afstotelijke chromo's bij de godsdienstige kunst wil rekenen.
Men kan de zaak bekijken van uit een geschiedkundig psychologisch, en natuurlijk ook teologisch standpunt, telkens zal men voor een totaal andere probleemstelling staan. Als van zelf worden in de kategorie van godsdienstige films ondergebracht, een ganse reeks van historische films, dit wil zeggen, waarbij een religieus tema, 't zij rechtstreeks, 't zij onrechtstreeks uit de geschiedenis wordt opgepikt.
De Bijbel, (de parabelen niet uitgesloten), de eerste tijden van het kristendom, sommige bewogen perioden uit de Kerkgeschiedenis geven een dankbare stof die gemakkelijk te verwerken is. Zo beschouwd, is het probleem niet onderscheiden van dit van de historische film in het algemeen. De auteur die zich op dit gebied waagt staat dan ook onmiddellijk voor een ganse reeks vraagstukken, die hem de zaak niet gemakkelijk maken.
Eerst en vooral moet hij natuurlijk min of meer getrouw blijven aan de historische anekdote. Wanneer men nu echter bedenkt dat de meeste historische, en vooral bijbelse gegevens, zeer sobere en korte verhalen zijn, dan staat de cineast dadelijk voor het probleem van de inkleding. De geschiedenis van Samson en Delilah, David, de bijbelse figuren van Maria Magdalena, Salomon, zelfs gewoon historische filmen zoals Cesar en Cleopatra, kan men op een paar bladzijden navertellen. Dat geeft wel een uitstekende synopsis, maar een zeer slecht filmdraaiboek. De geschiedenis moet aangevuld worden, en zo staat men dan voor de noodzakelijkheid bijbelse verhalen met niet-bijbelse dialogen en toestanden aan te dikken. De geschematiseerde personen moeten ten volle uit bijgetekend worden: er moet aan werkelijk scheppingswerk gedaan worden.
Nu geschiedt dit steeds in een wel bepaalde richting: het verleden wordt aangepast in funktie van de noden en bekommernissen van onze tijd. Er ontstaat een fenomeen van enigszins naïeve projektie, waarin onze mentaliteit en onze bekommernissen aan de historische helden worden toegeschreven, en waarin men tevens ook beantwoordt aan de eerste opgave van de film zelf: de ontspanning en de evasie naar een droom-wereld. David, Salome, Samson, Cleopatra, zelfs Jeanne d'Arc en andere figuren zijn niet meer op de eerste plaats historische figuren, maar ongenaakbare helden, waarop de op spektakel en ontspanning beluste mensen van onze tijd hun geheime verlangens en verborgen aspiraties kunnen afreageren.
Men ziet dat het, in die omstandigheden, uiterst moeilijk, zo niet onmogelijk is, het werkelijk godsdienstig element van het gegeven naar zijn juiste waarde te behouden. Het meest opvallende voorbeeld hiervan vinden wij wel in de Christus-figuur zelf.
Het was te verwachten dat de grootste godsdiensttragedie uit de geschiedenis van het mensdom een onweerstaanbare aantrekkingskracht op de film zou uitoefenen. Het is dan ook niet te verwonderen dat de eerste passie-film reeds in 1897 gedraaid werd en dat dit tevens ook de eerste superproduktie was in de geschiedenis van de film. Deze film was inderdaad 220 meter lang, wat in die tijd een meer uitzonderlijke prestatie was dan een drie-uur film nu. En het is ook geen toeval dat, om het revolutionaire CinemaScopeprocédé uit te brengen, opnieuw beroep werd gedaan op het passieverhaal, centraal gegeven van The Robe waarmee de CinemaScope gelanceerd werd. Daar tussen in liggen, als mijlpalen in de geschiedenis van de grootspektakel film, De Koning der Koningen van Cec. B. de Mille en Golgotha van J. Duvivier.
Die talloze passieverhalen vertonen allen het zelfde en onvermijdelijke tekort. Ofwel geven ze toe aan een naïeve imagerie, met een opeenstapeling van onhandig samengestelde mirakelen en zoetwaterige sentimentaliteit; ofwel geven ze toe aan het verlangen het drama te humaniseren, waardoor Christus een volksheld wordt, die in zijn zending schijnbaar faalt, maar juist in die