West-Vlaanderen. Jaargang 5
(1956)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Aktuele gewijde muziekOnderstaand artikel van Carl de Nys (Parijs) heeft hoofdzakelijk de Franse toestanden op het oog, toestanden die merkelijk van de onze verschillen. Het behandelt het probleem van de hedendaagse kerkmuziek specifiek van uit Frans standpunt. De bittere, gepassioneerde tegenstellingen betreffende de vraagstukken van de gewijde kunst, die de laatste jaren oprezen in verabnd met realisaties als Assy, Vence, Audincourt of Ronchamp, hebben op het eerste gezicht de muziek als het ware onberoerd gelaten. Nochtans, de post die wij ontvangen voor onze wekelijkse uitzending Sinfonia Sacra (op donderdagvoormiddag te 10.18 uur in het programma Paris-Inter, van de Radio-diffusion Française), of de belangstelling die gewekt werd door een debat als dat van de Centre Catholique des Intellectuels Français over de psalmen van Pater Gelineau, s.j. in januari van dit jaar, tonen duidelijk aan dat het vraagstuk niet minder actueel en niet minder scherp gesteld is op het gebied van de muziek. Bovendien heeft Pius XII in een zeer belangrijke encycliek Musicae Sacrae disciplina (Kerstmis 1955) stelling genomen ten aanzien van het geheel van deze probleem. Het is op zijn minst bevreemdend dat deze fundamentele tekst tot nog toe zo weinig commentaar heeft uitgeloktGa naar eind1. Ongetwijfeld zal men het derde internationaal congres van gewijde muziek moeten afwachten, dat van 1 tot 8 juli 1957 te Parijs zal plaatsgrijpen en dat deze encycliek tot werkthema heeft gekozen, om dit commentaar te krijgen en de belangstelling van het grote publiek. Wie de huidige toestand van de gewijde muziek probeert te ontleden, stuit op een zonderlinge woordarmoede, die naar het schijnt, het gevolg zou zijn van een veel dieper liggend tekort. Men spreekt gewoonlijk over religieuze muziek en niet over gewijde muziek en onder deze woorden verstaat men onder elkaar sterk verschillende begrippen vanaf de muziek die ingeschakeld wordt in de eredienst, tot de muziek die, in het kader van concerten, religieuze thema's als onderwerp heeft. Het komt erop aan eerst de betekenis van de woorden vast te leggen. Daarom moet er alvast een onderscheid gemaakt worden tussen liturgische muziek, deze namelijk die een functie heeft in de eredienst van de Kerk en die vooral aan bepaalde voorschriften en eisen moet voldoen, en spirituele muziek, die wel een religieus onderwerp kan hebben of religieus geïnspireerd kan zijn, maar niet bedoeld werd als deel van de eredienst, zelfs wanneer zij effectief toch in de eredienst gebruikt wordt. Wanneer wij over liturgische muziek spreken, verwijzen wij natuurlijk naar de voorschriften van Rome. Op onze dagen vergeet men té dikwijls - en hier ligt de knoop van veel misverstand - dat het begrip: liturgische muziek niet op zichzelf bestaat, maar met de Kerk geëvolueerd is. Werken die in 1955 niet liturgisch waren, zijn het geworden ten gevolge van de publicatie van de encycliek van Pius XII; de concertmissen van de 18de eeuw, bepaald die van Haydn en Mozart, waren liturgisch toen zij ontstonden. Zij waren conform met de bulle Annus Qui van 1748, uitgevaardigd door Benedictus XIV, waarin de concertmuziek in de eredienst als axioma werd opgesteldGa naar eind2. Die bekende partities, die thans ‘niet liturgisch’ zijn, ten gevolge van het motu proprio van de H. Pius X (1903), hielden bovendien nooit op liturgisch te zijn in bepaalde kerkelijke gebieden, zoals de Oostenrijkse bisdommen, die door Rome gerechtigd bleven, hun traditionele muziek, de concertmuziek voor soli, koor en orkest als liturgische muziek te blijven beschouwenGa naar eind3. Men zal nu wellicht opwerpen dat dit alles slechts geldt voor het geheel van de Kerk en geenszins de voorschriften verzwakt, die in een ritus, in een bepaald omschreven gebied van de Kerk van kracht zijn, zoals bijvoorbeeld in de Latijnse ritus. Men moet wel oog hebben voor de geest die de wetgever in de wet heeft gelegd. Welnu, van het motu proprio van de H. Pius X tot de recente encycliek van Pius XII bestaat er een zeer duidelijke evolutie, die door de omstandigheden uit te leggen is. Pius X reageerde tegen misbruiken die voor ons thans evident zijn en vestigde de aandacht van de verantwoordelijken op de betekenis en het belang van de muziek in de liturgische vernieuwing. Thans is die vernieuwing als het ware een deel van het leven geworden; zij begint vruchten af te werpen, zowel in de breedte als in de diepte. Het recente herstel van het officie van de Goede Week is hiervan een treffend voorbeeld. Voor de liturgische muziek betekent dit het herstel van de levende muziek, uitdrukking van het gemeenschappelijk bewegen van de vergadering van de gelovigen. Vandaar het belang dat de nieuwe encycliek hecht niet meer aan de traditionele gregoriaanse zang, maar aan de volks- | |
[pagina 261]
| |
zangGa naar eind4. Volkszang heeft in de Kerk altijd bestaan, zelfs op de hoofdmomenten van de concertmuziek. In het licht van deze verduidelijkingen, stellen wij bij een vluchtig rondkijken, een scherpe crisistoestand vast. Bijna doch niet overal zingt men het Gregoriaans. Zelden wordt het gezongen op een muzikaal gunstige manier, dat wil zeggen op een wijze die het gebedskarakter ervan ten volle uitdrukt. Hoe het nu precies moet? Dat is een onderwerp voor een discussie onder specialisten, die trouwens ook niet altijd schijnen akkoord te gaan. Wie zingt het Gregoriaans? Zelden het volk. Gewoonlijk één of meerdere, min of meer bekwame specialisten. Die bekwaamheid is evenwel zeldzaam. Behoudens het gereputeerde Gregoriaans, definitief ideaal van de liturgische muziek, doch nog altijd een zij het zeer hoogstaande vorm ervan, naast verschillende andere mogelijke vormen, zingt men, daar waar een kapelmeester werkelijk zijn functie waarneemt, een goed deel van het repertorium van de gouden eeuw van de a-capella-polyfonie (Victoria, Palestrina) en soms ook min of meer recente onder-producten van die Palestrinastijl. Men zingt practisch geen levende liturgische muziek, thans gecomponeerd voor de gelovigen (en de ongelovigen) van onze tijd. Waar de concertmuziek in ere bleef is de toestand precies dezelfde. Men zingt alleen de ‘historische’ muziek en aan dezelfde stijl geïnspireerd werk van epigonen zonder originaliteit en zonder persoonlijkheid. Op gebied van instrumentale muziek, orgelmuziek dus, zijn de bemerkingen meer bemoedigend. Sinds de herwaardering van de barok- en de pre-klassieke muziek, zijn de meesters van het instrument, de Bachs, Buxtehude, Pachelbel, Fux, Frescobaldi, Couperin e.a. opnieuw de brede basis geworden van het repertoire, terwijl gelukkig de hele aanhang verdwijnt van de decadente periode, die loopt van de laatste klassieken tot Vierne en Widor en (helaas) ook Cesar Franck omvat. Gelijklopend met dit renouveau van de goede esthetica van het orgel, veralgemeent zich een levende muziek voor dit instrument. Het volstaat enkele namen te citeren als die van André Marchal, Gaston Litaize, Marie-Claire Alain, Antoine Reboulot, Helmut Walcha, Martin-Günther Forstemann bijvoorbeeld, om aan te tonen dat de stijl van de orgelist, die improviseert op naar de geest liturgische thema's, maar die in eigentijdse muzikale taal uitspreekt, in volle ontwikkeling is. Niettemin moet men toegeven dat werken die getoondicht en onder vorm van partituren verspreid worden vrij zeldzaam blijven, m.a.w. dat wij werkelijk liturgische componisten missen en meteen grote hedendaagse orgelmusici. Eén naam mag hier, als uitzondering, vooruitgezet worden, die namelijk van een orgelist van beroep (in de Trinité-kerk te Parijs) en één van de meesters van de levende muziek: Olivier Messiaen. Zijn recent werk Livre d'Orgue is ongetwijfeld een meesterwerk van de hedendaagse muziek, doch opdat het ook een meesterwerk van liturgische muziek zou zijn, heerst er nog te veel gezochtheid. Deze grote toondichter evenwel heeft sinds meer dan twintig jaar, voldoende bijgedragen tot een werkelijk levend repertoire van het liturgische orgel, dat we van hem nog menig volkomen liturgisch werk mogen verwachten. Men hoeft alleen de orgelkoralen voor Kerstmis van J.S. Bach te vergelijken met de cyclus La Nativité van Messiaen, om het juiste belang te kennen van deze laatste compositie. Maar één zwaluw is nog de lente nietGa naar eind5. Daar is dan nog de volkszang, de populaire liturgische of para-liturgische zang. Men moet de moed hebben te bekennen: het is er triestig mee gesteld. Behoudens zeer zeldzame gevallen waar het volk grote bladzijden ‘historische’ muziek zingt, op waardevolle teksten (theologisch en taalkundig onberispelijk), zingt men in onze kerken, op zijn zachtst uitgedrukt, bedroevend slecht... Men moet trouwens ook goed begrijpen dat, wanneer men erin gelukt een koraal van Bach in de volkszang in te voeren op een waardevolle tekst, men tenslotte altijd nog een noodoplossing heeft, zonder de minste vernieuwende en verdiepende waarde. In dit verband is de poging van Pater Gélineau: psalmen in de volkstaal te laten zingen op melodieën die geïnspireerd zijn op de gregoriaanse modus, maar die van onze tijd zijn en toch meteen ook vastzitten in de liturgische traditie, oneindig veel interessanter, zelfs als men van mening is, dat zijn poging mislukt (wat talrijke gelovige en bekwame musici werkelijk menen). We hebben de indruk dat men op dit gebied meer overtuigd stoutmoedig zou moeten zijn. Waarom vraagt men aan de echte dichters van onze tijd niet teksten te schrijven op thema's die door de hiërarchie worden voorgesteld, en waarom geeft men dan die teksten niet aan de grote toondichters van onze tijd - er zijn er waarachtig - opdat zij kantieken (of liederen, zoals men wil) kunnen maken die door het volk kunnen gezongen worden? Waarom aan diezelfde toondichters niet de tekst van de palmen in de volkstaal voorstellen? Op die manier zou een werkelijke vernieuwing van de liturgische volkszang kunnen gebeuren. Meer in het algemeen, en op dezelfde manier als bij de plastische kunst en de architectuur (wij citeren nog eens Vence, Assy, Audincourt, Ronchamp), moet men, om uit de crisis te geraken, aan de grote toondichters van onze tijd werken voor de kerk bestellen, misschien aanvankelijk voor bijzondere gelegenheden, bepaalde bijzonder plechtige feestelijkheden, om de echte scheppers in het leven van de gewijde klankkunst terug binnen te brengen. Vroeger schreven de grote toondichters hun essentieelste werken voor de kerk, zij zochten plaatsen van orgelist of kerkmuzikant, niet omdat die goed betaald werden (hoewel ook dit niet te versmaden was), maar omdat zij dààr muziek konden scheppen, grote muziek | |
[pagina 262]
| |
- zoals men dat zei - en in ieder geval de beste muziek die zij konden maken. Die grote toondichters zijn er. Men kan zeggen dat het moeilijk is ze naar voren te halen. Dat is juist. Er zijn er die hun waarde en hun levend geloof hebben getoond in werken van spirituele muziek bestemd voor het concert: zij moeten eerst aangesproken worden. Wij citeerden reeds de schepper van de Trois petites liturgies de la Présence Divine Olivier Messiaen. Maar er zijn nog vele anderen. De Darius Milhaud van David en Service Sacré is ook sinds lang bekend. André Jolivet is niet minder bekwaam wanneer men denkt aan zijn Incantations pour flûte seule of aan zijn recent en machtig werk Vérité de Jeanne, dat gecreeërd werd te Domrémy voor de 500ste verjaardag van het rehabilitatie-proces van Jeanne D'Arc. Jolivet is te meer interessant omdat wij zijn betrekkingen kennen en zijn sympathie voor de beweging van de gewijde kunst van de Benediktijnen van La Pierre-qui-Vire. De lijst zou zeer lang worden, zo zij compleet zou willen zijn. Laat mij enkele namen citeren, helemaal goedschiks, zonder zorg om classificatie en zonder exclusive ten aanzien van deze toondichters die niet vernoemd worden: Henry Barraud, Ernest Bloch, Jacques Chailley, Luigi Dallapiccola, Maurice Duruflé, Anton Heiller, Zoltan Kodaly, Marcel Landowski, Maurice Le Roux, Frank Martin, Georges Migot, Marcel Mihailovici, Luigi Nono, Goffredo Petrassi, Jean Rivier, Joseph Samson. Buiten de zaak van het scheppen van nieuw werk is het vraagstuk van de hedendaagse gewijde muziek voorzeker (en misschien wel vooral) een zaak van uitvoering, van vorming van bekwame muzikanten. De orgelschool vernieuwt zich op bemoedigende wijze, terzelfdertijd vernieuwt zich ook de stijl van de instrumenten. Maar daar blijven nog de koren en de scholae cantorum. Dat is tenslotte een vraagstuk van kapelmeesters of bekwame koorleiders. De recrutering kan nog goed zijn: van zodra er een leider is, een bekwame meetrekker, zijn er ook zangers en in groot aantal. Ook kinderen voor de koornknapenschool. Maar wellicht stuiten wij dan op een basismoeilijkheid: die van de muzikale vorming van de clerus. Het is typisch dat de recente encycliek aan dit vraagstuk een hele reeks praktische directieven wijdt. Hoezeer zouden wij wensen dat zij werkelijk in praktijk gebracht werden! Het is noodzakelijk hier wat nader op in te gaan en enkele van die richtlijnen te citeren, want zij resumeren de hele kwestie. Wanneer er onder de leerlingen van een seminarie of religieus college (schrijft de Paus) iemand is, die met een bijzondere aanleg en liefde voor deze kunst (de muziek) is begiftigd, mogen de oversten van het seminarie of college niet nalaten U (de bisschoppen) hiervan op de hoogte te stellen, opdat gij hem de gelegenheid kunt geven om zijn vermogens verder te ontplooien en hem ofwel naar het Pauselijk Instituut voor Gewijde Muziek hier te stede ofwel naar een of ander athenaeum voor dezelfde kunst zendt. En de Paus vervolgt: Daarenboven moet ook hierin voorzien worden dat de plaatselijke Ordinarissen en de kloosteroversten over iemand beschikken, die hen kan helpen in een zo gewichtige zaak, waarvoor zij zelf - beladen als zij zijn met zo vele en zo grote andere taken - zich niet zo zeer vrij kunnen maken als noodzakelijk is. Zeer goed is het als in de diocesane raad voor christelijke Kunst iemand zitting heeft, die ervaren vooral in de gewijde muziek en zang, met nauwgezetheid kan waken over alles wat in het diocees gebeurt en die van alles wat gedaan wordt of moet worden de Ordinaris op de hoogte kan brengen, diens bevelen en geboden kan ontvangen en ten uitvoer laten brengen. Indien kennis en liefde bij de verantwoordelijken op die manier groeien, zullen de discussies over het religieus karakter van die of gene soort muziek spoedig zichzelf uitputten want men zal uit ondervinding weten dat gebed en geloof zich van elke kunststijl kunnen bedienen. Er zullen meer muzikale werken ontstaan, en ook in de spirituele concerten zullen werken met religieuze inspiratie ingeschakeld worden. En die gewijde muziek zal werkelijk levend zijn, want zij zal schatplichtig zijn niet aan die of die historische esthetica, maar aan de muziek van de levende grote meesters, zoals het was in de tijd van Palestrina, van Bach en van Mozart. De grote toondichters zullen vanzelf naar de gewijde muziek terugkeren, want deze zal hun de gelegenheid geven zichzelf uit te drukken en hun eigen tijd in de meeste hoogstaande composities. De tekens die deze hernieuwing aankondigen liegen niet en wij mogen verwachten dat wij op de drempel staan van een periode van grote uitbloei van de gewijde muziek. carl de nys |
|