ten tweede, dat ook iemand, die kinderen op het oog heeft en speciaal voor hen schrijft, gedichten kan maken, die evengoed door volwassenen als door kinderen kunnen genoten worden, - van het ogenblik af dat die iemand een dichter is.
Hetzelfde geldt voor het proza. Ik breng er altijd graag Hans Christiaan Andersen bij te pas. Zo veelzijdig is hij, dat hij alle studies over kinderliteratuur kan illustreren. En meteen zitten wij dan in het proza.
Men zou moeilijk kunnen staande houden, dat de sprookjes van Andersen speciaal voor kinderen geschreven werden. Wij geloven trouwens al te geredelijk, dat sprookjes op zichzelf reeds voor kinderen bestemd zijn. Gelukkig maar voor de volwassenen is dat niet zo. Zelfs kunnen alleen volwassenen de sprookjes van Andersen in hun volle betekenis begrijpen, want zij behandelen vaak dingen, feiten en gevoelens, die buiten de belevingskring van het kind liggen. En toch zijn de kinderen er op verslingerd. Wie heeft die geniale aanvangszinnen van Andersen al was het maar kunnen evenaren?
In China weet ge wel is de keizer een Chinees en allen in zijn omgeving zijn Chinezen. Er is geen enkel kind, van één tot honderd jaar oud, dat niet dadelijk
Illustratie van Nelly Degouy uit ‘En zie de sterre bleef staan van Ernest Claes (Uitg. Desclée De Brouwer, Brugge)
een en al oor is.
Antoon Coolen schreef een boek, dat ieder die met kinderen omgang heeft, dus zeker wie voor kinderen schrijft, zou moeten lezen. Uit het kleine Rijk heet het en de schrijver vertelt daarin over zijn eigen kinderen. Het bevat méér kinderpsychologie dan een lijvig speciaal handboek. Ik citeer: Reuzen en rovers en ridders, bloemen die dansen, het meisje met de zilveren handen, Duimelijntje op de rug van de adelaar, de elf in de geurige hartekamer van de roos; de drie honden, een met ogen als theekoppen, een met ogen als molenstenen en een met ogen als torens; de toverpantoffels, waarmee de kleine Moek door de lucht vliegt, dàt zijn verhalen. En niet de realistische ukkepukkerij van Stoute Liesje, dat jokte of haar jurkje vuil maakte, geen traantjes, die gestild worden bij een gezellig kopje thee en een koekje bij moesje, die weer lief is, geen van die broos-geïllustreerde boeken voor het kleine grut, waarin de kenneressen van de kinderziel zich heel diep tot de kleinen overbuigen en in de kindertoon de verhalen doen met een verhulde en verborgen kern van pedagogie. Ik heb het er eens mee geprobeerd. De jongens keken me raar aan met dat gekozen verhaaltje uit een boek, waarop hun leeftijd in zijn beide grenzen stond vermeld. Neen, ajakkes, vader moest écht vertellen, een écht verhaal. En dan kiest vader Andersen.
Spreek dan nog over speciale kinderliteratuur. Vooral Nederland zit vast in die realistische ukkepukkerij. Wij hebben gelukkig nog meer verbeelding. Antoon Coolen verklaart trouwens nadien, waarom Andersen zoveel dieper dan de kenneressen van de kinderziel de kinderen aanspreekt. Op overtuigende wijze doet hij dat. En dat zich heel diep tot de kleinen overbuigen wekt ook al bedenkingen op. Dat is in werkelijkheid inderdaad een niet te onderschatten gevaar, al wordt het vaak als een kwaliteit voorgesteld. Men kan zich immers zo diep overbuigen, dat het benaderen slechts nog gezichtsbedrog is. We buigen van de kinderen weg. Maar laten we mekaar goed begrijpen. Het kind beleeft ons en onze wereld op zijn eigen manier, daar gaat niets van af. En bij onze pogingen om, gelijk men dat zegt, kind met het kind te zijn, moet dat laatste kind vaak bij zichzelf zeggen: belachelijk, zo ben je toch niet, waarom doe je mij nu na? het was zo prettig je te zien zoals je bent.
We mogen inderdaad niet zo diep afdalen dat we naast het kind staan. Wij moeten het tegemoet treden, jawel, maar er moet een afstand blijven en die afstand moet door het kind afgelegd worden, anders blijft het staan waar het staat. En opvoeding, onder alle vormen, is toch een gedurig hogeropstijgen, een ontwikkeling naar boven, ópvoeden. Het bepalen van de afstand blijft de meer intuïtieve dan aangeleerde kunst van alle werkelijke opvoeders. En op het gebied van het kinderboek is het de zaak van wie men de geboren schrijver voor kinderen noemt.
Dat we niet tot té dicht bij het kind mogen afdalen wordt ook door Anton van Duinkerken bevestigd: Het kind speelt altijd het leven in een ander werelddeel dan het zijne. Er schuilt in het kinderspel een heimwee van de fantasie naar de volmaaktheid, zelfs naar de tragiek en de ernst van het leven. Hoe meer wij de kinderwereld isoleren, hoe dieper wij het kind ontgoochelen. En we mogen daar gerust aan toevoegen: Hoe meer wij de wereld van de volwassenen willen gelijkmaken aan die der kinderen, hoe dieper wij het kind ontgoochelen. De aanpassing van de volwassene aan het kind, zoals die door de schrijvers van kinderboeken moet nagestreefd worden, heeft meer de betekenis die we daareven aangaven: het juiste afstandnemen.