| |
| |
| |
Marcel Matthijs
Over Matthijs werd reeds herhaaldelijk geschreven. Bij ons weten deden Paul de Vree, Paul de Rijck en Joris Eeckhout het uitvoerig, ieder op zijn manier met het voor Matthijs gelukkig resultaat dat men elkaar niet napraatte de ene bewonderend, de andere kritisch, maar allen bewijzend dat het proza van de Westvlaming recht had op een ruimere belangstelling. Paul de Rijck heette Matthijs zelfs een ‘Litterair Ruitentikker’, hoewel deze laatste o.i. in mindere mate dan destijds de dichter Wies Moens, de prozaïst Gerard Walschap en dichter bij ons de toneelschrijver Hugo Claus ruiten ingooide. Matthijs geniet echter het niet-gering voorrecht, in het oog van de critici, een steen des aanstoots te zijn, het wil zeggen: een moderne Bilderdijk die men in de wolken duwt of, veelal onbegrijpend, ter plaatse laat. Het staat echter paalvast: Matthijs behoort niét tot de velen die komen en gaan; hij is iemand in onze letteren; hij is een persoonlijkheid - een oorspronkelijk artiest. Men kan hem niet meer voorbijzien en zulks lijkt ons, in het kader van een overzichtelijke kijk op z'n onbetwistbaar verdienstelijk werk, van het grootste belang.
We zeiden het reeds: over Marcel Matthijs werd reeds herhaaldelijk geschreven. Voor en tegen. En Matthijs mag er zich op beroemen dat hij, in hoofdzaak zelf, de aanleiding is van dit pro en contra. Hij maakt het de kritiek niet gemakkelijk, en bij verschijnen van nieuw werk heeft men veelal het raden naar de zin van dit nieuwe, vandaar ook dat z'n persoon en z'n werk, voor velen, nog steeds een puzzle is. In dit laatste dan, in de mate van het mogelijke, enige klaarheid scheppen, is onze enige bedoeling. Zulks in vrijheid en objektiviteit.
We citeerden Bilderdijk. De vergelijking is niet gelukkig, maar voortgaand op hetgeen over Bilderdijk werd geschreven, tevens vertrouwend op de verklaringen van diens biografen die vooràl gewagen van de ambities die de dichter voedde, en ons even verdiepend in de nog steeds leesbare als interessante kritische steekspelen om en rond het litterair nalatenschap van Bilderdijk, komt men onvoorwaardelijk tot de konklusie dat de dithyramben en banbliksems niet alléén voor de kunstenaar, maar ook de mens Bilderdijk bedoeld waren. Evenzo Marcel Matthijs. We zijn trouwens de formele mening toegedaan dat, voor wie een artiest van het woord - alvast in het geval Matthijs - wil doorgronden, het niet langer volstaat zich met diens werk vertrouwd te maken, doch evenzeer de mens moet opsporen. Mens en kunstenaar. Neen, het is geen stokpaardje van onzentwege, maar een noodzakelijkheid die zich hoe langer hoe meer opdringt.
De mens Matthijs. Wie z'n werk met aandacht leest - want Matthijs lezen, begrijpen én genieten is niet zo gemakkelijk als bv. een roman van Emiel van Hemeldonck ter hand nemen - kan voor zichzelf reeds een aardig silhouet op papier zetten waarbij ambitie en paroxisme de hoofdlijnen zijn. Marcel Matthijs gaat inderdaad prat op het benijdenswaardig bezit dat een bevoorrechte moet kenmerken: ambitie. Hij wil vooruit, hardnekkig vooruit. Wie, in volgorde van verschijnen, z'n verhalen ter hand neemt - ook al weten we dat al hetgeen vóór Het Grauwvuur verscheen in feite niet tot het literair werk van Matthijs behoort, en als zodanig buiten beschouwing moet blijven - voelt het aan: de litteraire autodidakt gaat een bestendig gevecht aan om meer en béter te presteren, en precies die onmeedogende maar niet minder lofwaardige inspanning om z'n plaats in de eerste rij onzer prozaïsten te ‘bevechten’, maakt hem tot een voorbeeld voor velen die zo liefst de zoete vrucht van de bijval zonder veel kopbrekerij in de schoot willen gelegd zien en bij voorkeur de harde en volgehouden arbeid schuwen. Wie nu de afstand meet tussen de eerste waardevolle roman Het Grauwvuur (1929) en Spiegel van Leven en Dood (1954), telt precies 25 jaar van onverbiddelijke drill om te komen waar Marcel Matthijs thans is: een figuur van betekenis in onze Nederlandse Letteren, tevens een graaggelezen schrijver in het buitenland.
Marcel Matthijs is evenzeer het prototype van de paroxist. Vooraleer een handschrift hem naar de zin is, heeft hij het laatste restje energie verbruikt; wat nog niet wil zeggen dat elk verhaal van Matthijs een meesterwerk is, of zelfs zeer geslaagd zou zijn. Doch het is ons bekend dat voor de auteur een manuskript dan pas persklaar heet wanneer hij de absolute overtuiging toegedaan is dat het niet beter kan, niet anders mag geschreven. Aldus groeit een werk en krijgt het gestalte binnen-in de auteur; aldus zien we hem, met nerveuze stift, het verhaal in z'n vorm gieten. Dit dynamisme dat de mens Matthijs kenmerkt,
| |
| |
maakt hem tot dé paroxist, o.i. de enige in onze hedendaagse bellettrie.
Ambitie en paroxisme dekken, in het geval Matthijs - hoe kan het ook anders! - veel kwaliteiten, ook wel enige feilen. In Matthijs is veel méér de mens aan bod dan de kunstenaar, de mens die niets wenst te ontduiken noch te milderen. Hij draagt het hoofd recht op de felle schouders. Brutaal-eerlijk als hij is, even rechtlijnig in z'n bedoelingen is het werk van hem die wenst te zeggen wat van hem is, zulks tot vreugde, ook wel eens tot ergernis of wrevel van een geestdriftig publiek. Niemand, in onze letteren, kan z'n lezer begeesteren of ergeren als Marcel Matthijs!
Wie de werkman in Matthijs erkent, zal het niet moeilijk hebben de mens in de kunstenaar te herkennen, te ontdekken, te begrijpen. Hij zal hem, met onverholen vreugde of bewondering, alvast met nieuwsgierigheid, die niet uitsluitend simpatie moet zijn, blijven volgen
Het debuut van Marcel Matthijs dagtekent eigenlijk van 1918, maar de litteraire ambities beginnen pas in 1929 toen de auteur plots in een ruimere belangstelling kwam te staan met de roman Het Grauwvuur. Matthijs had toen reeds een vijftal verhalen op z'n naam staan, o.m. De Doodslag (1926), Ankers en Zonnen (1927) en Een Leven verwoest (1930). Hoewel jeugd- en oefenwerk, is het zeer opvallend dat de schrijver zich, toén reeds, als een ortodoks leerling van Marx liet kennen. Het is z'n eerste bekentenis, het wordt z'n opperste troef, ook le défaut de ses qualités. Telkens Matthijs het al dan niet alléén maar naar de schijn weerbarstige of opruiende individu laat spreken en handelen, is hij zichzelf, is hij Marcel Matthijs. Vermeit hij zich echter in litteraire bespiegelingen zoals onder meer in de nog steeds leesbare maar minder genietbare roman Herfst (1933), dan blijft er hoop en al nog een schijnbeeld van de mens Matthijs.
Wanneer we ooit neerschreven dat Marcel Matthijs een modern voortzetter (is) van de proletarische kunst van Streuvels, dan wil zulks vanzelfsprekend zeggen dat het realisme van Matthijs van deze tijd is, niet langer omkranst van de vele rustige episoden in onderhoudende stijl zoals Streuvels zulks alleen kan. Voor Matthijs telt het individu zoals het leeft; geen opgesmukte schimmen, geen litteraire mummies, maar mensen. En z'n stelling zou hij een eerste maal in onomwonden zegging alle eer doen in het voortreffelijk verhaal De Ruitentikker (1933).
Men lette wel: bij Matthijs is er nooit spraak van een gepolijste-geschreven taal. De auteur moet het zeggen. Wie de verhalen herneemt, zal het overduidelijk zijn dat Matthijs spreekt. En dit eksperiment - het was er werkelijk één! - ligt ten grondslag van z'n bijval. Vandaar dat terecht mag gezegd dat zijn beste verhalen meesterlijke houtsneden zijn.
Er moet even aan herinnerd dat ten jare 1933 het koleurig Vlaanderen van Timmermans en Claes z'n hoogtepunt voorbijgestreefd was; dat Walschap, Roelants en Zielens, ieder op zijn manier, voor de opschudding zorgden. Dit drietal zou het Vlaamse proza tussen 1930 en 1940 op nieuwe wegen leiden. Na Streuvels zou, vanuit West-Vlaanderen, een andere vernieuwer z'n kans beproeven: Marcel Matthijs.
De omwenteling in ons proza o.i. ten jare 1929 begonnen bij het verschijnen van Walschaps Adelaïde, scheen West-Vlaanderen niet erg te bekoren. Een onloochenbare statistiek, in ons bezit, bewijst zulks ten overvloede. Van de eerste uitgave van Adelaïde kwamen in onze bibliotheken, precies 7 eksemplaren terecht. Walschap was toen nog steeds hoofdredakteur van het katoliek weekblad Hooger Leven. Maar in datzelfde 1929 kwam ook Het Grauwvuur op de markt. Neen, het was niet hét nieuw geluid, maar het boek betekende een beslissende zet op het Westvlaams litterair schaakbord. Tot De Ruitentikker verscheen. Onze Westvlaamse auteurs hielden het bij de traditie - ook thans nog - maar één was er die bruusk uit het gelid sprong: Marcel Matthijs. Hij liet zich als een geducht litterair belhamel kennen die naast het nieuwe uit de andere gouwen ook z'n duitje wou aanbrengen. Misschien op goed geluk af, op alles of niets, maar alvast met dit voordeel dat z'n verschijning op een vrij goed bezet podium niet onop-
Bladzijde uit de novelle ‘Het Schot in de nacht’
| |
| |
gemerkt voorbijging. En ware daar niet de tendenz geweest in z'n oudste, thans vrijwel vergeten pennevruchten, dan zou het moeiljk zijn geweest Matthijs, in de veronderstelling dat De Ruitentikker z'n eerste publikatie ware, te katalogeren. De naam van splinternieuw volgeling van Marx had Matthijs ten volle verdiend, met dit verschil echter dat het ortodokse hem, in gunstige zin, van de auteur van Das Kapital onderscheidde. Want Matthijs zocht geen wantoestanden, geen kleinheid; geen misère; hij stelde vast, en schreef z'n bevindingen neer, ieder woord beklemtonend. Met de slag liet hij zich als een oorspronkelijk talent kennen, een talent waarin weliswaar nog veel kaf het koren bedreigde, maar waarbij hij onloochenbaar bewees de goede kadans te hebben.
Die Ruitentikker is een opgeschoten knaap die zowat de hele Matthijs van toen verpersoonlijkte: eenzaat, polemieker, vechter. De jongen is echter een iemand met een paar kijkers in het hoofd; niet één détail van z'n proletarische omgeving ontsnapt hem, en de gedragingen van ouders, broeders, zusters, verwanten en kennissen neemt hij in zich op. Te veel voor z'n leeftijd. Met de jaren herkauwt hij dit alles, laat het gevoel - helaas - op de rede de bovenhand, moét zich bevrijden van hetgeen hem verteert, en laat dan maar z'n vechtersnatuur vrije loop: hij gooit de ruiten van gegoede burgers in. Matthijs was evenwel té verstandig om z'n held tot het uiterste te volgen, en laat hem in een instituut voor zwakzinnigen opsluiten, waar hij
Omslag van ‘De Ruitentikker’ door J. Cantré
overigens op z'n plaats is. Een aardig gegeven alleszins en, naast Walschap en Zielens die, in dit genre, de weg hadden vrijgemaakt, bepaald nieuw. En dat nieuwe deed het hem. Het lag er anderdeels bovenarms op dat Matthijs, die het enkele maanden vooraf met een halfzonnige, halfrumoerige Herfst had beproefd, dit laatste stramien zou prijsgeven voor verdere ontginning van de kleine goudmijn die in z'n bereik lag.
Het eerste goudklompje was Doppen (1936). De novelle betekende een dubbele sprong voorwaarts: naar de inhoud, en naar de stijl. Het komt ons voor dat het verhaal, tot op deze dag, ongeacht het heviger applaus voor Een Spook op Zolder, het meest-even-wichtige, het best-geformuleerde is dat we van Matthijs bezitten, een Matthijs in z'n element, de mens Matthijs die zich, honderd procent uit-spreekt. Want Doppen is, als betekenisvol proza, de evenknie van de even betekenisvolle dichtbundel In den zoeten Inval van Richard Minne. Er is inhoud, en schoonheid; gevoelsheftigheid, en waarheid. Het is een verhaal. Voorzeker: Doppen is geen lektuur voor burgermensjes die knusjes gezeten, een hartsgrondig foei, foei, zullen uitstoten wanneer zij de held (?) van het boek in z'n doening volgen. Doppen blijft het trouwens in het Lectuurrepertorium met een akelige II stellen, kwotering die volstaat om al te fijngevoeligen af te schrikken. En toch bedoelde Matthijs niets verkeerds, niets kwaads althans. Het lag hem als een brok deeg op de maag. Nergens trouwens, in geen ander verhaal, is het zo duidelijk als in Doppen: de schrijver Matthijs denkt er niet aan de mens te verloochenen of te verraden. En daarom houden we van hem, en van Doppen.
Doppen - waarin allerminst spraak is van un cas courant - is niet alléén een hard verhaal, zonder meer. Het is evenzeer een sociaal essay, een pamflet. En dit laatste zal Matthijs, naar het ons wil voorkomen, wel bedoeld hebben. We zeggen méér: wie het boekje, anno 1956, herneemt zal, willens nillens, al dan niet gevoelig voor het schrijnend-rampspoedige als een katastroof die de werkloosheid is, Matthijs moeten gelijk geven, en het geval Leo Vercruysse als uitzonderlijk-waarschijnlijk aanvaarden. Wanneer we de man horen vertellen dat hij als knaap in de mijnen werkzaam was, dan is die Vercruysse, tot op zekere hoogte, Marcel Matthijs. Want te gemakkelijk vereenzelvigt de auteur o.i. z'n simpatieke - jà, simpatieke - identiteit met die van z'n helden. Jammer. Want Matthijs heeft op geen lengten iets gemeens met die Leo Vercruysse die zich wel schaamt aan het dopbureel aan te schuiven, doch tot z'n niet-geringe verbazing - en vreugde! - vaststelt dat z'n echtgenote, ten koste van buitenechtelijke betrekkingen, boven de nood triomfeert. De man wrijft zich de handen: de werkloosheid mag nog 'n tijdje aanlopen!
Een allergewoonst, niet erg-appetijtelijk onderwerp zou men zeggen. Inderdaad, maar boeiend, fors geformuleerd. Matthijs duwt zich, letterlijk, in de gestalte van z'n held. waardoor een levendigheid en doorlopend sterke zegging die tevens op-en-top natuurlijk aandoet, al is het feit erg geforceerd. Maar het wou anderzijds
| |
| |
zeggen dat een katoliek
auteur, ten jare 1936 - trouwens de éérste onzer ortodokse schrijvers - het kwaad als ondeelbaar ingrediënt in het leven van het individu durfde in te schakelen, er tevens niet voor terugschrok a.h.w. anatomisch tewerk te gaan. Een weg waarop, in de toekomst, de meesten zijner litteraire konfraters hem zouden volgen. Die verdienste mag Matthijs niet onthouden worden.
Een Spook op Zolder verscheen in 1938. Maar het jaar voordien, in 1937, liet Matthijs een bundel novellen verschijnen. De Pacifist. Het Turksch Kromzwaard. Mur Italien. Het stijlprocédé leunde in zo 'n mate aan bij dit in Doppen aangewend, dat het boekje - als uitgave overigens niet gelukkig - thans alleen nog het benijdenswaardig bezit is van zeer weinigen.
Men kan zich de vraag stellen: vanwaar die al te beperkte belangstelling voor het drietal voortreffelijke romanellipsen dat we tot het beste werk van Matthijs blijven rekenen? Was het lezerspubliek, voorlopig verzadigd? Het had er de schijn van, doch de auteur dacht er blijkbaar anders over en achtte het goede politiek de ingeslagen weg niet te deserteren. Vandaar dat een juweel van een kortverhaal als Mur Italien, stilistisch ongetwijfeld een klein orgelpunt in Matthijs' oeuvre, alleen nog degenen voor de geest komt die heugenis hebben aan het dolle wedervaren van de cirkusman. Matthijs liet er geen gras overgroeien. En trof, na Doppen, een tweede maal roos met Een Spook op Zolder of Filomeentie dat een schitterende beurt kende, een bijval die o.i. enigszins overdreven leek en waarbij de kritiek, zeer ten nadele van Matthijs, diens kunde eenzijdig ging bekijken. Hetgeen vanzelfsprekend een volkomen begrip van z'n latere publikaties in de weg zou staan.
De heldin van Een Spook op Zolder bestaat, zou men denken, maar de doorsnee-lezer zal zulks in twijfel trekken omdat het onverbiddellijk-opstandige bij Matthijs geen respijt kent, geen grenzen heeft. Er is een tekort aan maat, er is onvoldoende billijkheid, en beide onloochenbare feilen spelen van nu voortaan de auteur ernstige parten. Want wie de artiest tot-nog-toe in z'n litteraire ambities heeft gevolgd, zal graag toegeven dat z'n beste werk nog komen moet en die parel Schaduw over Brugge is, en blijft. Uit hoofde echter van het gruwbare dat toch - naar de algemene roep - het sukses van Matthijs inluidde en lange tijd bleef, zou hij, de auteur, ongetwijfeld zeer tot zijn - en ook onze - verbazing moeten ervaren dat een litterair-verantwoord gewrocht, getiteld Schaduw over Brugge (1940), allerminst de waardering kende waarop een zo knappe realisatie beslist recht had. De bijval met Filomeentje geoogst, draagt de grootste schuld. Aan Matthijs ontsnapte - op het nippertje dan - de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Letterkunde, omdat hij het gewraakte stijlprocédé wou milderen, waaraan hij, uiteindelijk met nog te veel vezelen, vastzat. Hoe paradoksaal voor velen wellicht ook, in de eerste plaats dan voor Matthijs: de bijval in alle toonaarden voor Een Spook op Zolder, is wel degelijk dé oorzaak dat de àndere Matthijs van Schaduw over Brugge niet werd aanvaard, tevens onbegrijpelijk voorbijgezien. We kunnen zulks alleen maar oprecht betreuren. We blijven evenwel de overtuiging toegedaan dat Schaduw over Brugge naast Doppen - Matthijs' evenwichtigste, zuiverste en verdienstelijkste litteraire kreatie blijft.
Een dergelijk hoogtepunt zou Matthijs, tot op vandaag althans, niet meer bereiken; dit wil zeggen: de auteur scheen - naar werd geschreven tot in den treure toe - ankervast aan een verleden dat suksesvol was geweest. En men bleef stekeblind voor de vernieuwings-pogingen die Matthijs aanwendde, o.m. in het meer poëtisch-getinte verhaal Wie kan dat begrijpen?
Na Schaduw over Brugge verschenen achtereenvolgens De gouden Vogel (1941); Menschen in den Strijd (1943), Wie kan dat begrijpen? (1949), en Hellegat (1949), die zeker geen afbreuk deden aan het talent van Matthijs, doch afgezien van enkele frappante flitsen, niet op eenzelfde lijn kunnen gesteld van Schaduw over Brugge waarin de artiest zich het volledigst had uitgesproken. Tot voor een paar jaren Spiegel van Leven en Dood verscheen, waarin twee uitvoerige verhalen Laten wij bidden en De Paardendief.
Spiegel van Leven en Dood moest het met een, in haar meningen, vrij verdeelde kritiek stellen. Het pro en contra-geschrijf doet in zo 'n mate verwarrend aan dat het niet gemakkelijk is een objektief oordeel te vellen. Onze mening is evenmin een geestdriftige: Matthijs geeft de lezer herhaaldelijk het raden naar het waarom van de handelingen der hoofdfiguren, in zo verre dat de auteur in de eerste, uitvoerige novelle, o.i. het beste der twee verhalen, z'n toevlucht neemt tot een titel van een zijner vorige romans: Wie kan dat begrijpen? We herhalen de vraag: wie? Tot driemaal toe hebben we Spiegel van
| |
| |
Leven en Dood herlezen en komen tot de konklusie: Matthijs wil, via het onderbewustzijn, het puzzle van het individu ontwarren. Dit bewustzijn achterhalen en motiveren, vergt echter een dosis psychologie die niet mag onderschat worden.
Spiegel van Leven en Dood is een boeiend, ja een kurieus werk, waarin het niemand zal ontgaan dat de auteur zich per sé wou hervatten. En waarin hij ook, in bepaalde gedeelten, o.m. in de beste brokken van het eerste verhaal, is geslaagd. Meteen heeft hij voldingend bewezen dat hij nog steeds véél kan. We durven dan ook verhopen dat de geplande werken De Legende van Hans Kaers en Onder de Torens de inlossing van onze hooggespannen verwachtingen mogen brengen.
Over mijn leven valt niet veel te vertellen - schreef ons nog onlangs de auteur - tenzij u verlangt aan te stippen dat ik, plattelands proleet van afkomst, heel hard heb moeten werken om mijn litteraire vorm te veroveren.
Het is een bekentenis die veeleer als een belijdenis klinkt, doch - eens te meer - de mens in de kunstenaar onthult.
In verband met de inhoud van z'n verhalen heeft de kritiek het wel eens meer nodig geoordeeld Marcel Matthijs verwijten te maken waarvan de scherpste restriktie als volgt luid: De kunstenaar wil het leven niets anders zien dan op een eenzelvige manier; bij Matthijs is het leven onvruchtbaar en kleinzielig; de schrijver is onrechtvaardig tegenover het leven zelf, het leven dat het schoonste geschenk is uit Gods handen.
Er is een grond van schijnwaarheid in dit goedbedoelde verwijt, en op een eerste zicht schijnt het gelijk niet aan de kant van Matthijs. Wie niet de hele Matthijs doormaakte en zich beperkte tot de lektuur van enkele werken zou inderdaad gaan geloven dat de auteur met verbeten lippen door het leven gaat; dat hij niet glimlachen wil en resoluut weigert de handen naar de zon uit te steken. Neen. Matthijs is niemand anders dan Matthijs. Hij weigert kordaat het individu anders te zien. Zulks is z'n goed recht. Bruegel zou Bruegel niet meer zijn indien we plots tot de bevinding kwamen dat de tragiek onder vorm van een schijn-lach niet de inspiratiebron van de grote Bruegel is geweest. Aldus ook bij Matthijs. Hij is, naar het uiterlijke, de eik die onberoerd blijft, maar binnen-in is hij gevoelig als een kind. Met Richard Minne en Willem Elsschot maakt hij het trio onzer woordkunstenaars uit die voor het alledaagse de schouders ophalen, en steeds dieper graven in de mens, bij voorkeur de kleine mens die we alle zijn. Doch ook Matthijs zal ons op ons woord geloven: het goede en schone in de kleine mens is groot in de ogen van God.
Marcel Matthijs is de vaandeldrager onzer prozaïsten binnen ons geliefd Westland. Elke pose is hem vreemd, hij is zo en niet anders. Hij dubt niet, hij filozofeert niet en weigert de schijn-wijze te verbeelden. We aanvaarden hem aldus.
In onze Nederlandse Letteren zal hij steeds een woord-artiest van betekenis blijven. Ruw en oerkrachtig, cynisch en opstandig is het werk van Matthijs, aldus Dr. R.F. Lissens; ja, maar achter het gordijn van dit zogenaamd gruwbare leeft en werkt een schoon mens en een oer-kunstenaar.
louis sourie
| |
Bio-bibliografie
Matthijs, Marcel, Gustaaf, geboren te Oedelem op 11 januari 1899. Lager onderwijs in z'n geboortedorp. Garneerder van beroep, zetelfabrikant en meubelhandelaar. Litterair autodidakt. Woonachtig te Oedelem, Oude Zakstraat, 73. Verwierf in 1939 de Letterkundige Prijs van West-Vlaanderen met het verhaal Een Spook op Zolder, en in 1940 de A. Beernaertprijs van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde met de roman Schaduw over Brugge. Was redaktielid van het letterkundig tijdschrift Vormen (1936-1940), van Westland (1942-1944) en thans van West-Vlaanderen. Werkte mede aan volgende tijdschriften: Forum, De Vrije Bladen, De Nieuwe Gids, Groot Nederland, Dietsche Warande en Belfort e.a.
Werk: Gebeurtenissen. Novellen, 1918; De doodslag, 1926; Ankers en Zonnen, 1927 (waarvan in 1927 een voor de jeugd bewerkte uitgave onder titel ‘Dorpsgestalten’); Het Grauwvuur, 1929; De Dwaasheid van Pieter Keereman, 1929 (verhaal voor de jeugd); Een Leven verwoest, 1930; Herfst, 1933; De Ruitentikker, 1933; Doppen, 1936; De Pacifist. Het Turksch Kromzwaard. Mur Italien (novellen), 1937; Een Spook op Zolder, 1938 (verscheen in 1939 in Holland onder titel Filomeentje); Schaduw over Brugge, 1940; De gouden Vogel, 1941; Menschen in den Strijd, 1943; Wie kan dat begrijpen?, 1949; Spiegel van Leven en Dood. 1955.
Van Marcel Matthijs werden vertaald: a) in het Duits De Ruitentikker (Der Fenstersturmer), Het Turksch Kromzwaard (Das Türkische Krumschwert), Een Spook op Zolder (Filomene) en Wie kan dat begrijpen? (Wer kann das begreifen?); b) in het Frans: Een Spook op Zolder (Moi, Philomène).
Voltooit thans een verhaal geïnspireerd op de eerste dagen van de repressie: Onder de Torens. Bij de uitgever is in voorbereiding: De Legende van Hans Kaers. Historische Roman. Een bundel lyriek Het zwart Verzet wacht op publikatie.
|
|