apollo kunnen maken. Maar
dat alles blijft gezwoeg.
En als men van de dagelijkse morgengymnastiek terecht beweert dat zij de wilskracht vormt dan is dit vooral om reden van het element ‘versterving’ dat in die discipline bevat ligt.
De sport biedt heel wat meer. De agoon. De strijd met de zwaartekracht, de tijd, de tegenstrever, de eigen vermoeienis. Er is iets groots in de opwinding van deze strijd. Want hij is in feite nutteloos. Hij heeft geen ander doel dan de overwinning. En ieder atleet weet heel goed dat een overwinning op een tegenstrever eerst en vooral een overwinning op zich zelf betekent.
De jongen die verder wil werpen, hoger springen, rapper lopen dan hij tot nog toe kon, staat hij niet in de lijn van de diepste en heiligste betrachting die het mensdom in de loop van de eeuwen heeft opgezweept en voortgedreven: de drang om zich zelf te overtreffen?
Zeker de drang van de natuurkundige om meer te weten en van een heilige om beter te worden, behoren tot een andere orde, maar de verbeten wil om met zijn ploeg te winnen of om zijn speer over de 40 meter ver te werpen onttrekken toch ook de knaap aan de zelfgenoegzame gemakzucht van de fat die in zijn lichaam niets anders dan een genotsvoorwerp ziet.
De philoponia - de vreugde om en in de inspanning - is de ziel van alle sport. En zij is ongetwijfeld een uitzonderlijk aangepast tegengift voor de genotszucht die, vuig of verfijnd, onze volksjeugd en deze jonge pseudo-intellectuele arrivisten zo aantast.
En aangezien het hier feitelijk vooral gaat om de sport bij de jeugd, zodat wij het netelig en veelzijdig probleem van de beroepssport onbesproken kunnen laten, zouden wij de volgende vragen willen stellen. Onder de vele factoren die de ‘vleugels’ van ons volk zowel op cultureel als op religieus gebied hebben beknot is niet een van de voornaamste de baatzucht, de schraapzucht, de berekendheid op alle gebied? Ontstijgt een sportieve jongen deze kruideniersmentaliteit niet vreugdig-onbewust wanneer hij zich heel wat genoegens ontzegt en zich heel wat onaantrekkelijke trainingslasten oplegt om een zegepraal te bereiken die geen ander doel heeft dan haarzelf en geen ander nasmaak dan het verlangen naar een nieuwe strijd?
Ziedaar ongetwijfeld positieve waarden die door de sport in een jongensleven kunnen worden gewekt: een klimaat van vastberaden en uithoudende inspanningen om zich zelf te verbeteren; de vreugde om de strijd die niets of niemand vernietigt; de smaak van de zegepraal niet zo zeer op een vernederde tegenstrever maar op eigen vrees, onhandigheid of zwakheid.
Een opvoeder die de studies, de godsdienstige vorming en de sportactiviteit van een jongen tezelvertijd volgt, kan ongetwijfeld de gemoedsatmosfeer door de agoon verwekt op alle gebieden te baat nemen.
Maar er is nog meer.
De jeugd is een veel meer onderscheiden en een veel langduriger levensperiode dan vroeger. Tussen de liefde van de moeder en de liefde van de vrouw zijn de jonge mensen die studeren tegenwoordig
vanaf hun veertiende tot hun acht en twintigste jaar eenzaam.
Velen trachten de eenzaamheid met flirt te bedriegen. Velen die thuis weinig of geen tederheid, gezelligheid of vorming krijgen zoeken te vroeg hun troost in wat zij vriendschap voor een meisje noemen.
Anderen hebben de jeugdbewegingen.
Maar ook de kameraadschap met ploeg en clubmakkers kan een sterk houvast bieden en bovendien tal van gelegenheden tot zelfopvoeding. In een ploeg worden zelfvergetenheid en