[West-Vlaanderen 1956, Nummer 3]
Editoriaal
Is er één onderwijsdiscipline, die bij de technische vooruitgang der laatste vijftig jaar meer begunstigd werd dan het kunstonderricht? Het beschikt thans over gedroomde hulp-aparaten: projector, kinema, televisie, pick-up, bandopname, enz. Menigvuldige uitstekende kunstuitgaven werden op de markt gebracht, zowel voor de letteren en het toneel, als voor de muziek en de plastische kunsten. De uitbreiding van het toerisme brengt de leerlingen in de grote kunstcentra, en laat hen de befaamde orkesten en toneelgezelschappen ter plaatse beluisteren. Bovendien voorzien de programmas meer kunstonderwijs en is ook de methodiek van dit onderwijs stellig erop vooruit gegaan, terwijl aan de esthetische opschik van het huiselijk en het schoolmilieu meer aandacht geschonken wordt.
Maar beantwoordt aan dit alles een werkelijke verbetering van de kunstsmaak en is de belangstelling voor de kunst inderdaad groter geworden bij de jeugd? Heel wat opvoeders zullen geneigd zijn een negatief antwoord te geven op deze vragen. Hoe deze schijnbaar paradoxale toestand verklaren?
De democratisatie van het middelbaar onderwijs bracht er een steeds groter procent leerlingen uit middens zonder intellectuele en artistieke tradities. Men moet er zich om verheugen, maar toch bleven nadelige gevolgen voor de algemene geestesrichting der scholen niet uit. Immers waar het gezin de grondslag niet legde voor de artistieke opvoeding, daar zal de school meestal machteloos zijn.
Voor zover men artistieke belangstelling aantreft wordt zij vooral gekenmerkt door oppervlakkig dilettantisme. Men schrijft niet meer: men leest. Of zelfs dat wordt te moeilijk: men kijkt liever naar mooie prenten, kunstreproducties, enz. Ook musiceert men zelf weinig of niet, maar beluistert liever goede muziek van grote meesters. Romantische bewondering voor kunstenaars en kunstwerken van eigen streek schijnt definitief tot het verleden te behoren.
Het prestige-verlies van de kunst gaat gepaard met een buitengewone groei der belangstelling van de jeugd voor alles wat natuurwetenschappen en techniek aangaat. Zelfs de humaniora-studiën hebben dikwijls hun belangeloos humanistisch karakter geheel of gedeeltelijk verloren. Vele programma-wijzigingen der laatste jaren gebeurden ten nadele van het humanisme. Voeg daarbij dat de programmas van jaar tot jaar uitgebreider worden en U zult begrijpen dat talrijke leerlingen om zeggens nooit die sfeer van sereniteit en beschouwing kennen, waarin de kunstbewondering kan geboren worden en zich ontplooien: zij zijn voor alle kunstemotie als het ware ontoegankelijk geworden.
Dit schoolverschijnsel is evenwel geen opzichzelf staand verschijnsel; het houdt verband met de geestesevolutie, die over de gehele beschaafde wereld wordt waargenomen: het steeds grotere overwicht van de exact-natuurwetenschappelijke geestesrichting boven de geesteswetenschappelijke denkrichting. Hier ligt de kern van het probleem, dat zowel voor de kunstenaar als voor de school angstwekkende afmetingen aanneemt: de toekomst van onze beschaving en van de kunst in het bijzonder hangt van de oplossing ervan af.
Is het niet een grootse taak voor de school van heden: de plaats van de geestescultuur en de kunst vrijwaren in de technische wereld van morgen?