Gedichten van Delfien Vanhaute waarnaar verwezen wordt in de studie van Roger Vanhaute
't Hofken
'k Weet een hofken bloeien
achter 't groen verborgen,
trilde in 't goudgeblaarte
mij 't gezicht dier aarde
Langde ik om te ontvluchten
De beiaard
Aleer ten toren de uurklok slaat,
van zoo de beiaard spelen gaat,
daar treedt met feestelijk geluid
Als uit een oosterse uurwerkkas
komt heel Oud Vlaanderen heldenras,
De graven komen een voor een
gestaald van kop tot teen.
Blij klinglend kringt de brede stoet.
Elk spreekt en buigt en geeft een groet.
Elk heft zijn hand en zweerd of staf
Een gouden straling wemelt schoon
op stalen halsberg, gouden kroon.
Doch d'ure slaat en gansch de rij
is lijk een droom voorbij.
Minnezinger's aankomst
De maan beschingt de dalen.
Wie, die den kemp onthalen,
Ik dool op 's avonds stranden,
reeds krank en stervensreë.
die luistren naar mijn stem,
hoe dat hun ridders varen
De dondring van de peerden
rijdt daavrend door de kamp.
De hoepling van de zweerden
wielt laaiend in den damp.
De koopren hemels branden;
de vlakte braakt vereend.
Daar bloeit op dorre zanden
een oogst van doodgebeent'.
Bestorming klampt en klavert,
krielt, torent, laddert, rijdt.
Om schans en bolwerk davert
Hoe schoon is 't zegepralen
De maan beschingt de dalen.
Wie, die den kemp onthalen,
| |
Parsifal
Van 't reizen moede en wers van al 't gerucht,
is Parsifal in 't stille woud gevlucht
en mijmert onder eeuwenheugende eiken,
waar hem 't gewoel des krijgs niet kan bereiken.
Niet ver van hem daar is een stille vliet
en 't koele windje vedelt op het riet.
Doch nauw heeft hij een' korte rust genoten
of zie, twee ridders komen opgeschoten.
D'ene heeft een rusting aan, zoo zwart als git,
en de ander is van top tot tenen wit.
Het glansend staal omwelft hun brede borsten
en beiden zijn gekroond gelijk twee vorsten.
Met zweerd en scherpe roede,
daar vallen zij vol woede,
en wisselen blouw op blouw.
Hoor helm en pantser kraken
terwijl zij doffe zuchten slaken
en hunne borsten fel en breed
bedoomd zijn van een bloedig zweet.
De jonge Parsifal, het hert verlegen,
heeft beide ridders angstig gâgeslegen,
van uit zijn schuilplaats in de lommering;
hij hoort den doffen grijns der worsteling,
die nu met wolken stuifzand is omwonden
waarin en ros en rijder zijn verzwonden.
Dan dreunt de bodem van een zware plof.
De wolk trekt op; de zwarte ligt in 't stof.
Als Parsifal gekomen op den drempel,
zijn oog laat weiden in den schonen tempel,
die hij zo dikwerf in zijn dromen zag,
dan staat hij ene wijl vol diep ontzag.
Nog ziet hij wel de ridders en de panden,
den troon, den autaar, die vol schittering branden;
maar de oude koning treurt op zijnen troon.
Zijn voorhoofd is beneveld van den hoon;
zijn boezem kuimt van 't snerpen van de wonde
en al de riddren zuchten in het ronde.
Doch Parsifal stapt binnen lijs en traag
en voor den troon stelt hij zijn eerste vraag
met sidderende stem: wie is hier koning?
de galmende antwoord klinkt door d'heilige woning:
Anfortas en uw vader, Parsifal!
ik wacht den zoon die mij genezen zal.
Bij deze woorden die hem hevig treffen,
kan Parsifal noch voet, noch hand verheffen.
Hij siddert lijk een blad en kwijnt en trilt.
Maar als de ontroering ijlings is gestild,
nijgt hij de lans tot bij des konings wonde.
Wat wonderen geschieden t'enen stonde!
Van zijnen troon gevlogen drukt de vorst
zijn weergevonden lievling op de borst;
en daar zij sidderend malkaar omprangen
en sprakeloos in zoete omarming hangen,
daar heffen al de riddren 't hoofd omhoog
en staren half verbaasd op 't schoon vertoog.
De nachtegaal
Rijs, nachtegaal, uw' morgen komt te breken.
Door wouden, dalen, diepten slaapt en blauwt
de zoete nacht en zilvren schingen leken
door al de beuken van het woud.
Gij hebt den dag gezien, de groote zonne,
de brandende avondschemerng alom,
den gloed der wouden, 't hoog paleis der wonne
en van de ontroering bleeft gij stom.
Nu korlen borlen klinkende koralen.
Wat! Zingt de hemel daar zoo zangerig zoet?
Of reegnen de englen uit hun gouden schalen
op aarde, een' klingelenden vloed?
Het woud is stil, roerloos stil en luistert;
en roerloos hangt de zilvren manestroom.
't Hangt lijk in een tooverslaap gekluisterd,
verzonken in een wonnedroom.
Stil horken al de diepe en breede lanen,
het scheemrend veld, de helderblanke maan,
de sluierdoom, de bloemen die vol tranen
langs 't zuiverglimmend water staan.
En zwijgt de stem in 't kroppend overwelmen
der geestdrift, 't woud verbreekt den tooversprang
en suizelt zacht, in zaliglijk bedwelmen
den nagalm koestrend van 't gezang.
O vuurge Seraph, met gevouwen schachten!
O levend lied, o levend genot!
Gij zijt de stem, 't eenstemmig koor de nachten
en lieflijk monkelend hoort u God.
|
|