West-Vlaanderen. Jaargang 5
(1956)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Poëtisch berichtTwee onuitgegeven gedichten van Delfien Vanhaute
Aan de dierbare nagedachtenis van mijnen vriend Amedee DonckGa naar voetnoot1
Op 's werelds padzand wordt uw stap niet meer gespoord,
noch uit den needren drang der drukke lijdersscharen
wordt uwer ziele zucht en werkkracht meer gehoord!
Waar zijt gij dan, o zaalge jongling heengevaren?
Een droom hebt gij gedroomd, terwijl gij wandlend waart
al weenen over 't veld vol gulden zomeraren
of binst den stillen nacht steeds zucht ter hemelvaart!
Waar zijt gij thans, o zaalge jongling heengevaren?
Zoet blonk uw stervend voorhoofd reeds van hoogren glans,
lijk 's hemels aanschijn monklend van liedewonne,
wanneer de zonne daagt in heldren gloriekrans.
Zaagt gij dan ook van ver uw opgaande ochtendzonne?
Ontwakend uit den droom, den droeven levensdroom
hebt gij die daagraadzon na duisternis zien gloren.
Gewasschen in uw nachtgeween, zijt g'in den stroom
van 't levendmakend licht tot hemeling herboren.
Gij baadt in 't schittren van dien neveligen dag
waarnaar uw ziele kwijnde in brandende verlangen.
Uw Heiland loeg op u, u loonend met dien lach
en eerst ontvlamdet gij in hoogre lofgezangen.
Nu leeft g'onsterfelijk, betrachtende uwen God
en mengt uw stem in 't broederkoor der hemelingen,
die vol aanbiddingsgloed en eeuwig heilgenot
Hosanna om God's troon in 't eeuwig Eden zingen.
‘Dank zij mijn Heiland die mij schonk den zegekrans’
is 't hoog triomflied dat met u al d'heemlen galmen.
O Hemeljongeling, zal 't droevig weenen thans
weer vloeien, wijl g' ontwaakt en juicht in zegepsalmen?
Neen zij die u beminde en om uw afscheid bloedt
ziet g' uit den hemel aan en juicht haar liefdrijk tegen.
Mijn dierbre ween niet, juich, 'k min u met hemelgloed
en strek mijn beden u ten schild op al uw wegen.
1889
Het kerkhof
Zoo zoet zijn wilde rozengeuren
Cypressentwijg en hemelsblauw
Daar hangt het wilgenloof te treuren
op hoogen muur met logge schauw
Treed bin de vesting, bin de schansen:
daar rijst de vredestad der doô'n
vol marmerbouwen, bloemen, kransen
vol, in steenen bloei, gestreng en schoon
Hoog in de blauwe luchten wagen
de sperrekruinen zwart en loom,
en ver gesteen heimzinnig klagen
ruischt eeuwig op des graven zoom
Hier komen alle sterren tanen
Des werelds trots en glans vervalt.
De marm'ren smert weent marm'ren tranen
en weedom staat gewezenstald
De droefheid leeft in doode zerken
en staat vereeuwigd, treurt de rouw.
Des levenshand schikt bloemenperken
en lente leeft van smertendauw
Doch over muur en langs de dreven
woelt 's levens wilde zwijmeldans,
en op haar torens opgeheven
spreidt daar de stad in zonneglans
Zij ruischt en raast gelijk haar stroomen
vol zwermgekriel en ruischend volk
haar boezem zwoegt van 't raadrend stoomen
en schouwen priemen zwart gewolkt.
Zoo nakend en zoo ongeweten
woont dood en leven nevens een.
De dood is eenzaam neergezeten
naast 't bruischen van de menschen zee'n
Zij loert onzichtbaar, vischt en hengelt
en zingt een eindloos zegelied.
zij is met 't leven saamgestrengeld
en 't leven ach, nog kent ze niet
Doch heilig zijn des kerkhofs muren
God zelf voert hier den heerscherstaf.
De rust én zal niet eeuwig duren,
de dood daalt zelf in 't eeuwig graf
Hoog rijst de Kruisvaan, schoon geheven,
en zegent dezer oorden vreê
en wekt eens tot verrijzenisleven
de nachtelijke legerstee,
|
|