De platduitse letterkunde
In het nederduitse gebied, dat zich van de Beneden-Rijn oostwaarts uitstrekt tot aan de Poolse grens, drong in de laatste vier, vijfhonderd jaar, van uit het zuiden een verwante, doch helemaal anders ontwikkelde taal binnen, het hoogduits. De verschillende ontwikkeling bestond hierin dat de hoogduitse indringer de zogenaamde ‘tweede klankverschuiving’ had doorgemaakt. De nederduitse talen en dialecten hadden die verschuiving niet gekend, zomin als de met hen nader verwante Nederlandse, Skandinavische en Angelsaksische talen. In plaats van water, zoals het in het nederduits heet (zoals in het Nederlands en het Engels trouwens), spreken de hoogduitsers van Wasser, in plaats van eten komt essen, in plaats van twintig (Engels: twenty) zwanzig, en zo verder in plaats van eik (Engels en Holsteins: eek) zegde men Eiche; duken (Nederlands: duiken) werd tauchen, pool (Nederlands: poel) werd Pfuhl, lopen laufen. Kortom de harde stemloze ontploffingsklinker van de overige Germaanse talen, werd in het hoogduits in een corresponderende geaspireerde klank verzacht.
Daaruit vloeit voor de nederduitse dialecten een andere krachtigere klankkleur, en vermits de eerste en laatste lettergrepen heel dikwijls worden afgestompt, ook een ander mannelijker ritme. Voor ik heb het gedaan zegt de platduitser Ik heff't daan, half zoveel lettergrepen als het hoogduitse Ich habe es getan.
Niettegenstaande dit klankoverwicht moesten de platduitse dialecten steeds verder voor het hoogduits terugwijken, de taal verdween eerst uit de kerken, dan uit de scholen, de rechtspraak en de administratie. De hansasteden hielden het langst aan het platduits vast tot in de negentiende eeuw was het er de omgangstaal van de patriciërsfamilies.
Twee eeuwen geleden begonnen de geleerden de woordenschat van de oude inheemse dialecten in dikke boeken op te tekenen, precies als Guido Gezelle in zijn Loquela en De Bo in zijn Idioticon de voorraad echte Westvlaamse woorden en spreuken verzamelden. Op het zelfde moment ongeveer als Conscience in Vlaanderen zijn volk leerde lezen, traden in Beneden-Duitsland op drie verschillende plaatsen drie schrijvers naar voren die hun gevoelens onder meer of minder literaire vorm in hun gewesttaal verwoorden: Klaus Groth (1819-1899), Fritz Reuter (1810-1874) en John Brinckman (1814-1870). Zij stamden uit platduitse middens, die wat taal, sociale geleding en traditie betreft, helemaal van elkaar verschilden.
Klaus Groth komt uit Dithmarschen, de voormalige republiek van Nedersaksische boeren, die in de jaren 1500 in de glorierijke slag van Hemmingstedt, de Deense koning en zijn aanhang van Holsteinse edellieden versloegen, en die op die roem, op hun eigen aard en hun platduitse taal nog vele jaren bleven teren.
John Brinckman kwam uit een andere, sterk vrijheidlievende wereld, uit de Oostzee- en koopmansstad Rostock namelijk, die steeds fier bleef op haar handel en scheepvaart, en eveneens een eigen nederduits dialect voerde.
Fritz Reuter tenslotte stamde uit Mecklenburg, uit een streek waar de adel, zonder verkozen parlement, heerste. Reuter's romans
Klaus Groth
zijn een weerspiegeling van het leven op het platteland, hij schildert scherp de tegenstelling tussen de grootgrondbezitter en zijn dagloners, het sterkst wellicht in zijn epos
Kein Hüsung. In zijn latere romans wordt zijn gerechtvaardigde bitterheid - de Pruisen hadden hem ter dood veroordeeld omdat hij lid was van een studentenvereniging; na vele jaren gevangenschap werd zijn doodstraf in een levenslang verblijf in de kerker omgezet - met kostelijke humor doorstraald.
Deze drie verhieven de nederduitse taal op literair peil. Klaus Groth met de gedichten van zijn Quickborn en