Literair-historisch bekeken is de ware schepper van de moderne gewestelijke roman de Zwitser Jeremias Gotthelf (1797-1854), en zulks in weerwil van de moralisatiezucht die deze dominee in zijn geschriften niet aan banden wist te leggen. Maar hij was een groot verteller. Met zijn voornaamste werken als Uli der Knecht (1841) en Uli der Pächter legde hij, zonder artistieke pretenties en zonder aanleuning-verlenende antecedenten, de basis van een nieuw type van verhaalkunst: de psychologische boerenroman. Hij schreef over een milieu en over mensen die hem lief waren en met wier eigenaardigheden hij diep vertrouwd was. Hij deed het met zin voor waarheid en met een verbluffende kennis van zaken, zowel wat de stallingen als wat de gemoederen betrof. Hij vond weldra tal van navolgers en tot vóór enkele jaren hebben de Duitssprekende landen in zake regionalistische verhaalkunst aan de spits gestaan, zij het dan ook niet immer kwalitatief. Op indrukwekkende wijze hebben de Duitse heimatkunstenaars echter het genre beheerst gedurende de tweede helft van de 19de eeuw. Hun romantische gerichtheid behoedde hen voor realistische buitensporigheden, hoe diep ook hun eerbied was voor de aan de norm van de waarheidsliefde getoetste werkelijkheid. Enkelen onder hen wisten de heimatnovelle op te voeren tot een peil van hoge artistieke volkomenheid, zoals de Holsteiner Theodor Storm (1817-1888) en de Zwitser Gottfried Keller (1819-1890).
Onvergetelijke gestalten van boeren en boerenvrouwen treden naar voren uit de met idealistische motieven doorweven realistische scheppingen van de Oostenrijkers Ludwig Anzengruber (1839-1889) - een stedeling nochtans! - en Peter Rosegger (1843-1918). Deze laatste, afkomstig van kleine luiden uit een bergdorpje in Stiermarken, wist in sommige van zijn werken (o.m. in het prachtige Jakob der Letzte) een episch vermogen te ontplooien, dat men slechts bij de allergrootsten onder de romanschrijvers aantreft.
Inmiddels had de Rus Toergenjew te Parijs zijn Jagersverhalen geschreven, waarin de Russische boer, toen meestal nog lijfeigene, op boeiende wijze wordt getekend. Ferdinand Fabre (1870-1898) schilderde in zachtaardige realistische trant het dorpsleven in de Cévennes, vooral de aandacht vestigend op de doorgaans centraliserende pastoorsfiguur; de veel-gelezen René Bazin (1853-1932) klaagde over de toenemende landvlucht, terwijl de realistische zedenschilder Alphonse Daudet (1840-1897) zich in zijn Lettres de mon Moulin placht te vertederen over zijn zuidelijke geboortestreek, en terwijl de gepassioneerde naturalist Emile Zola (1840-1902) in zijn roman La Terre een krachtdadige poging ondernam om het leven op het platteland van zijn idyllische luister te beroven.
Onder de vele Italianen, die realistische plattelandsromans schreven, vermelden wij bij voorkeur de begaafde Siciliaan Giovanni Verga (1840-1922), waarvan niet lang geleden een paar werken voor het eerst in het Nederlands werden vertaald, doch wiens naam mede vereeuwigd werd door Mascagni, die zich door Verga's aangrijpende novelle Cavalleria rusticana tot het toondichten van een opera liet inspireren.
In Engeland werd eindelijk door de grote, sombere
Thomas Hardy (1840-1922)
Knut Hamsun, tekening van Edvar Munc.
- o.m. met
Tess of the d'Urbervilles en
Far from the madding Crowd - de definitieve stoot gegeven tot een rijke gewestelijke literatuur, waarvan door de schrijfster
George Eliot (1819-1890) enkele jaren vroeger de grondvesten waren gelegd. Hardy bereikt in zijn werk een emotieve synthese tussen mens en natuur die wellicht door geen ander schrijver van heimatromans overtroffen werd.
Wanneer in de eerste jaren van onze 20ste eeuw de realistische romankunst aan haar excessen bezweken is en nieuwe idealistische tendensen - die men wel eens, deels ten onrechte, in hun globaliteit als neo-romantisch kenschetst - de tonaliteit van de romankunst beginnen te bepalen wordt nochtans door de schrijvers het regionale, evenals het historische, domein niet prijs gegeven. Integendeel: de gewestelijke roman beleeft een ongekende bloei. Het landelijke wordt met het historische gecombineerd, o.m. door Sigrid Undset; de psycho-analyse sluipt binnen zowel in de Westfaalse hoeve-alkoven bij Herman Stehr als in die van Yorkshire bij May Sinclair; aan de andere kant lopen de plattelandsbewoners van Ernst Wiechert gebukt onder al de geestelijke kwellingen en problemen die deze beroerde eeuw op de Europese mens losliet.
Een beeld schetsen van al de waardevolle dingen die de gewestelijke verhaalkunst in de jongste halve eeuw heeft opgeleverd, ligt buiten de grens van deze bondige synthese. Het grootste en zuiverste talent onder diegenen, die bij voorkeur hun werk - of een deel er van, in het regionale milieu situeren, is ongetwijfeld de Noor Knut Hamsun (1859-1952) geweest, wiens van een sterke oorspronkelijkheid getuigende Hoe het groeide (1917) een hoogtepunt betekent onder de talloze verhalende werken, waarin de grond en de menselijke energie in hun wederzijdse verhoudingen worden geschetst en verheerlijkt. Het boek schonk zelfs een kersvers modethema aan de plattelandsliteratuur: in alle streken van Europa hebben, als wij de romanschrijvers moeten geloven, haveloze ontginners welstand gewrongen uit stukken dorre, steen-