West-Vlaanderen. Jaargang 5
(1956)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Delfien Vanhaute(Ardooie 2.9.1869 - Edewalle 3.12.1944) Het heeft lang geduurd eer ik mijn onkel mocht. Hij was reeds pastoor te Edewalle. Ik was er dikwijls op vakantie geweest, half aangetrokken, half tegen mijn goesting, maar eens in mijn Sturm-und-Drangperiode, werd zijn pastorij voor mij een wijkplaats, een oasis van inwendige rust. Zozeer straalde hij in zijn zwijgzaamheid heilige vrede uit, dat zoals bij de Starets Zosjima heel zijn omgeving, zijn huis en de velden rondom, tot het brood van zijn keuken toe als het ware deelden in de milde gezapigheid van zijn geest, en dat het in zijn kerk beter ging dan elders om te bidden. - Vooral de avondstonden waren vol wijding. Na het souper scheen hij iedermaal haast te hebben: hij vouwde zijn grote eeltige handen en de Pater Noster begon. Tante bad voor, en hij antwoordde altijd even regelmatig en gevoeld, met groot eenvoudig geloof. Dikwijls heb ik hem hierom bewonderd, want ik wist hoezeer hij verlangde naar dat ander avondgebed aan zijn klavier... Het was echt feestelijk hoe hij er naartoe ging, iets als het lang verbeide weerzien van een vriend. Hij plaatste vóór zich een boekdeel van zijn Brittanica, zijn Macauly of Shakespeare, en begon zijn vingeroefeningen, soms twee uur aan een stuk. Pas daarna, toen eenieder al gaan slapen was, haalde hij zijn stukken boven: Beethoven, Chopin en Wagner, soms Grieg, maar vooral Schumann en Liszt. Hun donkere koppen hingen overal in zijn kamertje rond en alles te zamen: portretten, boekenruggen, lessenaar, het kleine schilderij met Gorter's Meinacht, het donker Lieve Vrouwbeeld op de schouw, het vormde de warme romantische atmosfeer voor zijn veelal moeilijk en gejaagd spel, voor Schumann's gebondenheid of opworstelende klank. Op het einde van zijn leven vermocht hij het niet meer, en dan was het zijn grote voldoening het licht uit te doen en in het donker naar de sterren te kijken. Nooit heb ik zo vertrouwelijk met hem gesproken als onder dat verwijdend ruimtegevoel. Zijn geest ging open en ik ervaarde voor het eerst hoeveel deze wereldvreemde man gelezen had en wist en verlangde te weten. Uit leergierigheid ja, maar ook uit religieuze bewondering. Doch het was alsof zijn schuchtere geest het donker nodig had om zich bloot te geven. De Vanhautte's stammen af van Oostvlaams boerenvolk. Doch hun gedachten stonden voorzeker niet bij de ploeg, want eenmaal te Kortemark gevestigd zegden zij allengs de boerenstiel vaarwel en kwamen naar de plaatse wonen. Ze stichtten er samen het eerste Kortemarks muziek en Jozef de grootvader van Delfien werd koster. Het was een geluk.Jozef speelde maar tamelijk en krasselde op zijn viool, doch zijn zonen gaven blijk van ware aanleg. Constant, Delfien's vader had zelfs enige tijd in Engeland vertoefd waar hij Best, de grote organist, de werken van Bach hoorde uitvoeren. Hij speelde goed orgel en piano en componeerde. Delfien sprak met grote bewondering over zijn vader. 's Avonds toen de kinderen te bed lagen, dreunde soms gans het huis van zijn enorme spel. En Delfien's gemoed en verbeelding trilden mee... Ik heb later hetzelfde ondervonden, de vele avonden op de pastorij te Edewalle. Eerst die eentonige gammes steeds op en neer. - Vervelend!? Ach nee: feestzang en morgentrilling wekken stemming op, maar de diepe onrust wordt wakker door eentonige dingen: een verre dreef of een eenzame klacht, een witgekalkte muur waarop schilfers glimmen... En als daarin dan plots een melodie te voorschijn treedt, een Mondschein of het andante ener Appassionata, o dan spreekt die diepe menselijkheid, half zinnelijk half lijdend u zo heimelijk toe vooral als men kind is en alle wee nog in zaligheid ziet. Beethoven's muziek heeft op Delfien een zeer diepe indruk nagelaten. Verschaeve herkende die onmiddellijk in de eerste zangen: 't Ver, 't ver, 't ver tot over 't uiterst reikende geweld van de aanslag van Beethoven's Sonaten. En als er iemand de jonge dichter heeft gewekt en hem romantisch georiënteerd, dan is het Beethoven met zijn oneindige ruimte en de tover van zijn gemoed, Beethoven met zijn eeuwig jong liefdeheimwee, Beethoven de eeuwige puberteit. Of is het niet die atmosfeer die ge voelt als ge Reiezwanen leest en Tafereel en de ijle verzonkenheid van het bos in zijn Nachtegaal? Daar is echter nog iets anders, daar is heel zijn huiselijke en dorpse omgeving, zijn heimat... De romantische aanvoeling in veel natuurgedichten komt ook van daar. | |
[pagina 67]
| |
Ardooie bezit natuurschoon. Het ligt in een diepte en op de hoogten rondom hebt ge heerlijke vergezichten. Luister naar deze vier regels van Veldgezicht:
Genoeglijk is het mij,
beneên den bruinen eik gezeten,
op d'helling gans het veld te meten
en d'eindeloze heuvlenrij.
Maar ook het grauwe gewone leven van dorpse mensen zal hem ten allen tijde lief blijven. Daarin voelde hij zich thuis. Ik hoor mijn onkel nog altijd te Vichte in de keuken klappen tegen de barbier, terwijl deze op zijn blote voeten en met vuile vinger zijn kruin inzeepte. Beiden waren zo kostelijk afgestemd op elkaar met zo 'n waardering voor gewone dingen en zo 'n grenzeloze eerbied voor alle nieuwigheden dat ik en mijn broer, toen nog twee bengels van 7-8 jaar, in een lach schoten. Niet dat mijn onkel er aan dacht te gekscheren of komedie te spelen; het was alleen uit sympatie omdat hij die mensen geren zag, kritiekloos als zij waren en spontaan, in hun bewondering, onverholen in hun woord. Lezers van vandaag zullen misschien ook sommige verzen van Van Haute's Parsifal te naïef vinden. Er spreekt een wereldschuwe bezorgdheid uit moeder Herteleide en ook uit Gurnemans als hij zijn pleegzoon onderricht. Zo was mijn onkel, en zo waren ze allemaal een beetje in zijn familie en op zijn dorp, volk van midden-Vlaanderen, mensen van die tijd. Maar de brave lui kenden toch ook hun aardse zaligheden. Familiale geest, huiselijkheid, landelijke vree, het geheimzinnige van bos en donkerte, de dromerige diepte van hemelblauw en ten slotte het fris ontwaken van kleur en klank en geur in de morgen, daarvan genoten zij haast met dichterlijke intensiteit. Voeg daarbij hun onverstoorbaar evenwicht en het nabije aanvoelen van wat Herteleide aan Parsifal leerde: de goede God... Dat is verloren gegaan, maar mijn onkel heeft dat ervaren als kind en bewaard zijn ganse leven door als de dierbaarste verworvenheid; eenmaal heeft hij het uitgezongen in een echt Ardoois gedicht: zo naar verbeelding als naar geest: zijn bekende Noenegalm. En zeggen dat hij toch zoveel van stormen hield; denk aan de keuze van zijn muziek. Hij was een Noorderling en ieder jaar in de lente trok hij per fiets naar zee en bleef er een ganse dag met zijn boterhammen in de duinen. Zijn Parsifal en zijn meeste verzen heeft hij ten andere gemaakt tussen 93 en 97 onder de kosmische luchten van Veurne-Ambacht. Als echte romantieker had hij de hang naar ruimte en alleen in het zicht van het grootste kwamen zijn zoete melodieën los. Doch de grond van zijn ziel was vrede en eenzaamheid en zijn beste gedichten zijn geïnspireerd door nacht, verte, boskoelte, door dorpse vree of door Brugge met de droom van zijn slapend verleden. Zo ongeschokt was zijn kinderlijk gemoed. En als hij later af te rekenen heeft met onbegrip en kritiek zingt hij een lied vol heimwee, een echt romantisch natuurgedicht en toch zo trippelend licht: 't Hofken. Het betreft de hof van thuis te Ardooie. (1) De collegejaren te Tielt brachten hem van verre in voeling met de blauwvoeterij. Groot was zijn bewondering voor Rodenbach, groter zelfs dan voor Gezelle. Er leefde wezenlijk iets van Rodenbachs geest in de ziel van deze jonge priester, zegt Aran Burfs later, gezonde sterke onaantastbare kracht. In Rodenbach trof hem vooral de liefde voor het verleden. Rodenbachs visie droeg hij in zijn seminarietijd mee doorheen Brugge, maar nevelachtig en weemoedig als een dromer, en zonder de bezwerende kracht van de jonge strijder. De Reiezwanen geeft misschien het best dat weemoedig schouwen weer naar gevels en kantelen. Maar laat ik hier, nu ik toch aan Rodenbach en aan Klokke Roeland denk, als tegenhanger van historische verbeelding de Beiaard aanhalen, dat Bruggelied als aan een middeneeuwse harpe ontlokt (Aran Burfs). Het werd vóór een twintigtal jaren in Frans-Vlaanderen bekroond en is in het Duits vertaald. (2) Zoals bij Rodenbach was de achtergrond van zijn dromen donker Germaans en om die sfeer te scheppen zette hij zijn taal vol germanismen. Thuis op vakantie dweepten hij en Verschaeve om het meest met duitse balladen en liederen. Hij speelde Schumann en Verschaeve zong Schubert en Hugo Wolf. Samen lazen ze de Vlaamse Vlagge en Delfien stond vol bewondering voor dat gans nieuwe geluid van Zeemeeuwe, die hij meende niet te kennen, maar die naast hem kon zwijgen als een vis. Verschaeve verwachtte van zijn vriend Eckart, dat hij eens Vlaanderens balladendichter zou worden. Geef Uw schone weemoedige droomlyriek... Geef balladen, schreef hij hem later uit Tielt. Wij beleven een balladenland en hebben er gene... Ik kan dat niet, mijn lyriek, mijn drama's, mijn kunst in 't algemeen is te gewrichtig, te fel, 't gevoel is te zeer door 't verstand te zamen gesmeed, dan dat ik in dit, Uw genre zou gelukken. - De verwachte volkse ballade naar de wijze van Uhland is er niet gekomen. Mijn onkel heeft honderden historische gedichten gemaakt over 't algemeen te lang, te conventioneel, te veel herinnerd aan de tijd der retorika, zoals Verriest zegt. Te stil en schuchter om mee te doen, stond hij slechts aan de rand van de grote vaart; hem ontbrak de inzet van zijn ganse persoon, en zo beleefde hij niet dramatisch genoeg het grote gebeuren en de tragische tegenstellingen tussen bliksem en bloed, noodlot en leven. En zijn teer gebonden ritme, anders zo spontaan opschietend en ver uitvloeiend als water uit een emmer, stijfde nooit tot machtige adem. Toch zal ik hier een gedicht inlassen, dat in de geest der ballade geschreven is: Minnezingers Aankomst. Een vriend van mij zegt: de visie van Rodenbach en de taaldurf van Gezelle. (3) Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 68]
| |
En zo komen wij aan zijn Parsifal, zijn liefste werk, zijn jeugddroom. Op het seminarie had hij zijn tekst geschreven in acht dagen tijd en twee maanden lang heeft hij die herwerkt, als coadjutor te Lampernisse. Later toen hij er genoeg van kreeg, verzen uit te geven, heeft hij het op zijn tanden bijtend, herdicht in het engels, want hij dacht er toen werkelijk aan engelse verzen te schrijven. Parsifal heeft eenmaal de burcht Monsalvat mogen betreden, toen hij er niets vermoedend zijn eigen gewonde vader heenbracht. Hij werd er tot ridder geslagen en weet zich geroepen om terug te keren en helemaal in dienst te treden van het H. Graal. (4) Deze symbolische tocht naar Monsalvat, (5) zo konkreet alle bovennatuurlijke roeping uitbeeldend, met zijn rücksichtlose overgave, en steeds dat heimwee naar het eenmaal ervaren paradijs, vormt de mystieke ondergrond van Vanhaute's ziel, de zuivere droom van de jongeling die nooit anders dan priesterschap heeft betracht: uit God geboren, naar God terug! Dat ligt opperst in de eerste ontboezemingen van poësis en komt later gedurig terug in zijn ere-communie-gedichten: ‘Naar U heb ik getracht, o Jezus, al mijn dagen!’ - En gemeend! Want waaraan hebben tenslotte al zijn kinderlijke herinneringen hun paradijselijke vreugde ontleend? Aan zijn onschuld en vroomheid, de zonnige lente van zijn kosmisch, muzikale aanvoeling. Om die enkelvoudige levensbeweging uit te beelden kon niets beters gevonden dan die echt middeleeuwse sage, zo gezond in haar natuurgevoel en haar frisse primitieve strakheid. Hier had ik willen ophouden. Want ik heb vooral op het oog gehad: de innerlijke groei van mijn onkels romantiek. Doch het ware onvolledig en onrechtvaardig, want nu volgt de tijd van Vichte, waar hij het beste deel van zijn leven doorbracht, van 1897 tot 1925. Van Vichte heeft hij altijd een idyllische herinnering bewaard. Daar was het landschap: Tiegem, de Kluisberg; daar woonden Verriest en Streuvels; daar begon hij ook bekend te geraken door zijn medewerking aan Dietse Warande; te Vichte kwamen binst de vakantie Vlieberg en Scharpé op bezoek, ...en Guido Gezelle die onraad geroken had, zond hem een waarschuwing tegen die mannen: willende dagtekenen met de Hollandse reformatie, alsof dàn alleen de Vlaamse Zonne opgegaan ware. Te Vichte echter is zijn jeugdige ijver gestrand, zijn eerste bevlieging was
Streuvels op bezoek te Edewalle.
te jongensachtig, te dromerig, te teer, dan dat zij duurzaam kon zijn. Juist in de jaren van overgang tot manlijker bezieling heeft hij het hoofd laten hangen, ontmoedigd en schuw... En toch als ge de schaarse gedichten leest uit die tijd, voelt ge dat ze vaster en krachtiger zijn. Daarom hield hij persoonlijk het meest van zijn latere verzen. Zo b.v. het gedicht De Steenweg verschenen in Biekorf 1907. René De Clercq kwam hem er voor gelukwensen. Het betreft de bekende heirweg rond Anzegem: historische verbeelding en natuurschets lopen dooreen en dit op het breed en staag ritme van de gang der eeuwen. Ook de opname van het detail is treffender, reëler
Al over hil en dal, in eindeloze wandel
in eindloos golven, rolt de brede steenweg heen.
Het is de aloude baan van oorlog en van handel
die volkeren verbindt en grote mensensteên.
en verder
de sperrebossen eerst gezaaid als duistre vlekken
in 't landschap, of op 't hoge leegrend als een wacht,
verdikken meer en meer en somber overdekken
het onafzienbaar ruim met ruizelende nacht.
Heimzinnig kruipt de baan door 't land van nacht en spoken
het roverskoningrijk het schimmenwindgewest
een enkel herberg is in 't eindeloos gedoken,
gelijk een toverslot, een ongewrikte vest.
Nooit meer toch zal hij nog de volmaakte vorm bereiken van de Nachtegaal, dat afwisselend ritme, als geïnspireerd door de zang zelf: die vioolstoot van de eerste strofe, de bodemloze val en klanken als lichtballen in de nacht en het lange uitleken van de zilveren paarlenstroom... Hij heeft er lange tijd aan gewerkt, illuminé et froidement zegt Baudelaire - langer dan aan heel zijn Parsifal. Maar dat juist ging hem niet, het was niet echt genoeg. Zijn ritme moest spontaan zijn zielebeweging zelf zijn, losgeraakt onder de tover van droom en klank. Hij was een musicus. Daarom moet ge doorgaans het beeld van het hele gedicht voor ogen hebben en zijn zwevende lijn meevolgen tot aan de vervoering! Zijn kunst is niet visueel zoals bij De Laey en andere Westvlamingen. Tussen de lezer en het ding staan de typerende elementen van materiaal en werk slechts uitzonderlijk als een integrerend deel van zijn schoonheidsdroom. Wat hem vooral onmiddellijk treft, is het mysterieuse van de indruk zoals b.v., het luisteren, diep beneden, van het woud, heel de onmetelijke ijlte met haar adembenemende atmosfeer, steeds dat diepe wijde, dat religieus grote, waarin de ziel zichzelf voelt. En daarvan juist is zijn poëzie zo zonder middel, de rechtstreekse stem (Verschaeve). Of hoe zei Verriest het weer: iets brandt er in het diepste van uw wezen en woord, iets tekent en kleurt er in wonder beeld, iets ademt en geurt er walmen omhoog, iets spreidt er open heimelijk zoet en stil, gelijk een avond vol oneindige schoonheid. - Waar haalt gij dat? tenzij in de oneindige diepten uwer ziel. (6)
roger vanhaute |
|