nog enkele typische details erbij; en tevens verklapte hij toen, waar hij Bietje vandaan had gehaald: Dat werd mij duidelijk toen ik, in een andere stad, het dochtertje van een vriend van mij zag optreden tegenover haar twee ooms.
Zulks bewijst alleen dit: dat M.S. toen, overal waar hij kwam, Brugge in zijn hart en in zijn geest meedroeg. Aan dezelfde De Maegt zegde hij bijzonder gevat, hoe hij zijn verhalen schiep: ik ontwierp ze in innigheid, steunend op werkelijkheid die ik trachtte te idealiseren. Omdat hij kón idealiseren, had hij, naar het woord van Lode Baekelmans, geen vijanden in Vlaanderen's letterwereld, en vond zijn werk instemming bij orthodoxe gelovigen, ofschoon hij een konsekwente vrijdenker bleef. En omdat hij Brugge overal in zijn hart meedroeg, herschiep hij Waalse broers en Mechelse dochtertjes tot rasechte Brugse personages, zodat een Alfons de Cock zich tóch niet vergiste, toen hij Sabbe's mensen wel degelijk Bruggelingen noemde. Af en toe kwam M.S. trouwens naar Brugge, Gent, Brussel, Mechelen om er voordrachten te houden en vergaderingen bij te wonen. Hij sprak toen het meest over het Vlaamse lied en over folklore. Folklore, ene Assepoester, betitelde hij een spreekbeurt van hem. Tijdens zijn voordrachten zong hij ook, en krantenverslagen meldden dat hij zulks op meeslepende wijze deed (zoals trouwens ook zijn oudleraar Prof. Paul Fredericq en zijn oudere tijdgenoot Pol de Mont).
In 1903 kwam een einde aan zijn Waalse periode en werd hij als leraar Ned. en Duits aangesteld a.h. atheneum te Mechelen. In de aloude Dijlestad vond hij heel veel van zijn Brugge terug. Daar schreef hij zijn populair geworden Filosoof van 't Sashuis. Hij was toen 32 jaar oud. Een verslag uit Julius Sabbe's Brugsche Beiaard (11.3.1906) meldt dat M.S. zijn verhaal op een zaterdagavond in het Brugse Willemsfonds voorlas: Deze voorlezing duurde twee uren en half. Niemand heeft zich een ogenblik vermoeid of verveeld gevoeld. In hetzelfde jaar verscheen de Filosoof dan in De Vlaamse Gids. Deze filosoof, een figuur van eigen vinding die dit huisje zogezegd bewoonde (dixit de Brugse Beiaard), heeft een Mechelse oorsprong, volgens M.S.'s verklaring aan Johan de Maegt, in 1933: De Filosoof van 't Sashuis was een kollega van mij toen ik nog leraar was te Mechelen, een dertig jaar geleden. Over alles wist hij een goedkope filozofie, vooral over de vrouw tegen wie hij gaarne uitviel. Natuurlijk bezweek hij ook de eerste van ons beiden onder haar macht.
Antwerpse gemoedelijkheid heeft vaak Brugse gemoedelijkheid gewaardeerd: Lode Baekelmans sloeg dan ook de nagel op de kop, toen hij in M.S. een voortreffelijke opvolger van Tony Bergmann begroette.
In hetzelfde jaar (1907) dat zijn Filosoof in boekvorm verscheen, gaf M.S. ook zijn verhalenbundel Vlaamse Mensen uit. Al het succes was voor De Filosoof van 't Sashuis; de kritiek voelde minder voor de verhalen, ofschoon zeer mooie bladzijden ook daar niet ontbraken. Maar dit schijnt nu eenmaal het lot van verhalenbundels te zijn, in onze contreien. Hetzelfde lot stond M.S.'s tweede vertellingenreeks te wachten, nl. In 't Gedrang (1915), dan nog oorlogsverhalen: en ons volk houdt blijkbaar niet van Vlaamse oorlogsliteratuur.
In zijn vrij lange Mechelse periode had M.S., ondanks zijn vele andere kulturele bezigheden, de tijd om een omvangrijker werk uit te bouwen. En zo verscheen dan in 1912 de tweedelige roman De Nood der Bariseele's. Een ontwerp uit Roeulx werd te Mechelen werkelijkheid. Hierbij overschatte M.S. zijn eigen krachten: uitstekend novellist die binnen de tweehonderd bladzijden tot volmaakt bouwwerk in staat was, schoot hij hier in vormgeving te kort. Het te omvangrijke werk is niet van langdradigheid vrij te pleiten, oordeelde Toussaint van Boelaere terecht; en Julius Persijn was in een olijke bui, toen hij, na erkend te hebben dat er uitmuntende delen in voorkwamen, enigszins vermanend opmerkte: ...en voor de rest neuriën we eens even de schalkse verwittiging van 't Hollands liedje: Kees, Kees, Kees, je hebt er water bij gedaan. Maar vergeten we niet dat, zo deze roman een veel te grote oesterschelp geleek, er dan toch een parel in stak: Bietje! Verder moet men deze langdradigheid niet overdrijven: was het in die periode niet een algemeen literair ziekteverschijnsel, dat het werk van vele Vlaamse schrijvers aantastte?
Toen brak in 1914 de oorlog uit. M.S. trok naar Nederland, doch keerde reeds in 1915 terug. Wat de kunstenaar M.S. tijdens die beroerde jaren presteerde, weet ik niet met zekerheid te zeggen; maar het zou me niet verwonderen eens bij gelegenheid te vernemen of te lezen dat hij, naast zijn litterair-historische arbeid, toen ook aan zijn Pastorken van Schaerdycke (verschenen in 1919) en aan Het Kwartet der Jacobijnen (verschenen in 1920) heeft gewerkt, de twee boeken die zijn laatste litterair-artistieke scheppingen zouden zijn. Daarna bleef de alles opeisende geleerde over, die aan zijn alter ego de schrijver alleen de vrijheid liet om van plannen te dromen. Deze twee boeken hebben niet het succes gekend dat ze nochtans verdienen. Wij moeten de redenen daarvan niet uiteenzetten; want we onderschrijven volledig Lode Monteyne's mening daarover in diens boek De Sabbe's.
't Pastorken van Schaerdycke (bij ons weten het enige boek van M.S. dat in 't Frans werd vertaald) werd door de kritiek beter onthaald dan door het publiek. Toussaint noemt het Sabbe's meesterwerk, allicht omdat het meer levensinhoud zou bezitten dan Sabbe's andere, meer volksgeliefde verhalen. En de schrijver zélf was, in 1933, geneigd om toch nog het meest (te) voelen voor 't Pastoorken (over wie hij mededeelde, in 1928, dat dit personage was: een kristallisatie van de pastoor van Lapscheure, van het pasterke van Wenduyne, en van Van Haecke, uit Brugge).