West-Vlaanderen. Jaargang 5
(1956)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Caesar Gezelle(Brugge 23.10.1876 - Moorsele 11.2.1939)Romaan Gezelle - Caesar's vader, en jongere broer van de grote Guido - was een artist op zijn manier: vuurwerkmaker, die duizenden kon in verrukking brengen met zijn veelkleurig lichtende fuzeeën en boeketten, zijn fantazieën van bengaals en anderkleurig vuur; handig in het sierlijk en tevens natuurlijk opzetten van zeldzame vogels en kleingedierte tot kunstige museumstukken; en daarbij, bij tijd en wijle, dichter van een vers in Gezelliaanse trant. Een vader, gesteld op strenge, stijlvolle levenstucht bij zijn kinderen; een man in wie, als bij de hele Gezellestam de eenzelvige aard van Monica Devriese, Guido's moeder, veel duidelijker heeft meêgesproken, dan het karakter van de luchtiger, blijmoediger ‘Pier-Jan, die geen frans en kan’. En die erfelijkheid kleurt overweldigend af op Romaan's zoon, Caesar, geboren te Brugge, 23 oktober 1876, en gestorven, na een eerder smartelijk leven, in het geringe, vergeten Moorsele, op 11 februari 1939; op een paar korte zonniger levensperioden na, getekend met schuwheid, vereenzaming, levensangst, achterdocht jegens mens- en maatschappij, en onder de druk van jarenlang lichamelijk lijden tot ongeneeslijk melancholicus, ja hypochonder ontaard. Dàt is het aangeboren zieleklimaat, waarin zich de dichter, de priesterdichter, bij het scheppen van zijn kunst, diende terecht te vinden. In October 1898 uit de veilige beslotenheid van zijn puriteinse jeugd in vader's huis en in de vacantiekamer van de grote oom, later in het beluik van klein- en grootseminarie, onverhoeds overgeplant naar Leuven, verbergt hij er zijn schuwheid liefst in het gastvrije huis van de aarts-Westvlaming, Prof. Scharpé, toen nog te Heverlee. Want hij was door het bisdom bestemd voor de toen nog jonge studie in de germaanse filologie, waarin hij niet licentiaatGa naar eind1, doch enkel candidaat zou worden. Hier botsen voor het eerst de zoete beperktheid van het Westvlaams provincialisme uit die jaren en de dilettantische litteraire belangstelling voor een eerder beperkt lettergebied, op het drukke cosmopolitisme en de op examen en diploma gerichte vakstudie van de Universiteit. Dat eerste academisch jaar wordt ook het jaar van vader's dood (1 januari 1899) en hij is waarschijnlijk de ‘kwade boodschapper’ geweest, die, bitsig als een horselbie naar Kortrijk de boodschap - en geen troost daartoe! - heeft geseind, dat ‘vader overleden’ is!Ga naar eind2. Tevens het jaar van Caesar's priesterwijding, die Romaan niet meer mocht beleven. Maar oom Gezelle en Prof. Scharpé zaten mede aan bij de feestdis, waarvan hier, typisch Gezelliaans, de uit meer dan één oogpunt smaakvolle diskaart wordt weêrgegeven, als een sterk staal van milde, oudvlaamse weerdschap (cf. Hd. Wirtschaft) en van stijlvolle menu-verdietsing, voor elke fijnproever een melancholisch-aandoende herinnering uit... vervlogen tijden! Na zijn eerste candidaatsexamen, was daar dan de dood van zijn oom, en meteen diens opgang in de litteraire onsterfelijkheid. Daarmeê droeg Caesar, wiens voornaam al zo zwaar van klank was, de centenaarslast van een grote naam, zoals ik het elders al eens noemde. Tevens was hij, met Streuvels, de erfgenaam van een litteraire inboedel, die hij zou hebben te ordenen, te beschrijven, te beschermen en uit te bouwen tot een aanvaardbaar levensbeeld van zijn grote en vereerde dode. Die taak kreeg hij te volvoeren, samen met de zorg over een eigen priester-dichterschap, dat zeker, naar inhoud, gehalte en graad van intensiteit, het zijne was, maar voor hetwelk hij geen vorm zou vinden, persoonlijk genoeg om zich licht te kunnen ontworstelen aan het obsederend geluid van Guido Gezelle's harmonieën. Hij kende voortaan zijn plaats, zijn rol en zijn noodlot; wat hij ook poogde of vermocht: hij zou een schaduw zijn, een echo, de waker over een grote naam, | |
[pagina 60]
| |
waarachter zijn eigen persoonlijkheid zou schuilgaan. Bernard Verhoeven heeftGa naar eind3 van Caesar Gezelle, als biograaf van zijn oom, geschreven: Onmiskenbaar heeft (hij) het leven van zijn Oom gedramatiseerd en in een tragische grondtoon gedoopt. Ik geloof dat niet: die tragische grondtoon was uit zijn diepste wezen, zoals hij uit het diepste wezen van Guido was, de physische en psychische erflating van Monica Devriese. Niemand beter dan hij en zijn stamgenoten konden dat tragisch levensgevoel in de Gezelle-stam aan- en meêvoelen. Allen ondergingen en ondergaan zij het; in 't werk en in 't leven van de groten als van de kleinen is het bestendig en alom aanwezig, in de gedaante van een donkere kijk op de menselijke conditie, een primaire melancholie die de eenzaamheid doet zoeken en tevens verafschuwen, een gevoel van red- en hulpeloze verlatenheid en tederheidshunker tevens, een nood aan vriendschap en aanhang, die ze toch niet zoeken, de zwermzucht van de vereenzaamden, achterdochtigen, mensenschuwen en scrupuleuzen. Zoals in Guido's leven de korte oase van zijn leraarsjaren in poësis te Roeselare, zo was, in Caesar's leven, de Kortrijkse tijd van zijn leraarschap, - een vluchtige tijd van erkenning, van dichterlijke bloei, van gezellig verkeer in beperkte en in ruimer kring, van medewerking aan Biekorf en Dietsche Warande, aan Van Onzen Tijd en de Tijdspiegel. In die jaren kende hij de veel geambieerde onderscheiding van toegang te verkrijgen, voor zijn gedichten, tot het grootste letterkundig tijdschrift van Zuid-Nederland: Vlaanderen, de erfopvolger van Van Nu en Straks. Was dit een hulde aan zijn onsterfelijke familienaam of een erkenning van zijn eigen bescheiden, maar toch persoonlijk accent? Ik denk, het laatste. Want uit die jaren dateren: de gedichten, die hij verzamelde in de bundels Primula Veris (1903) en Leliën van Dalen (1909) en het soms prachtig schilderend, van humor glunderend
Caesar Gezelle op zijn sterfbed
en toch bitter proza van Uit het Leven der Dieren (1909). Een ogenblik heeft hij kunnen verademen te Versailles, waarheen hij in 1914 was uitgeweken, en denken: de hele erflast van mijn stam, mij op de schouders getast, is met de familiepapieren van Heeroom opgebrand in de laai van IeperGa naar eind4. Maar 't was mis: zijn beste vriend en studiemaat uit Leuven, Dr. Louis De Wolf, de hoofdredacteur van Biekorf, was naar het brandend Ieper gestormd, en had er de kisten gered. Over Holland werden ze hem naar Versailles overgestuurd, en opnieuw kwam over hem het tragisch levensgevoel van de grote Dode. Wat hij van Guido's levensbeeld heeft terecht gebracht, was geen pijnlijk en pedant bijeengepeuterde reconstructie van een leven; maar een met brede borstelstreken geschilderd portret, geboren uit liefderijk, bewonderend en smartelijk herdenken; de herkenning van eigen leed en eenzaamheid en priesterlijke acedia in de donkere schim van hem, die hem van alle priesters en dichters het dichtst had gestaan. Zijn Guido Gezelle (1919), en Uit 't Land en 't Leven van Guido Gezelle (1928) en Voor onze misprezen moedertaal (1923) zijn wat ze zijn; maar ze blijven een onvervangbaar levensgetuigenis van de grootste Westvlaming der 19e eeuw, door niemand-die-schrijven-kon beter begrepen en nipter genaderd dan door zijn neef, de blonde hypochonder uit het aristocratisch klooster van de Heilige Familie te Ieper. Toen ik hem daar méér van nabij leerde kennen, in 1918 en volgende jaren, was hij nog enkel een schaduw van zichzelf: lichamelijk vervallen door onuitstaanbare rheumatische pijnen, verouderd vóór de tijd, ook psychisch, en vrijwel vervreemd van alle intellectuele omgang. 't Is geen mimeren van Guido's Uit de Diepten, 't is herbeleven in eigen gemoed de tristitia rerum, de acedia, het ondergangsgevoel van Guido, in Caesar's verzen, door Demedts geciteerdGa naar eind5:
Is 't dààr nu wat men weemoed noemt?
Is 't dààr? - wat gansch den dag mij doemt
om duister, met de borst gelaân
alleenig mijnen weg te gaan?
'k Ben kwaad gezind noch goed. 't En is
mij leed gebeurd noch droefenis
noch moeten mij de liên
vertroosting komen biên.
Maar, buiten is 't geluchte grauw,
't genieten van het hemels blauw
mij stekend, en den warmen lach
der gouden zonne dag op dag;
en 't ziet verlaten, doodsch alom
al 't gene dat ik tegenkom.
En binnen is 't: mismoedig zijn
om 't missen van den zonneschijn,
den welgekomen logen
die lacht door vriendenoogen:
| |
[pagina 61]
| |
De schamele begrafenisstoet van Caesar Gezelle te Moorsele in februari 1939.
om 't missen van het zalvend woord dat, onbegeerd, de ruste stoort en komt het vreemd genot omwoelen van 't onbestemd onwelgevoelen. Dit is het welbekende, romantisch accent van de melancholie om haarszelfs wil, van de priesterlijke acedia in de sombere dagen der geestelijke dorheid, wanneer de triomf van het Godsgevoel en de troost van de priesterlijke zalving schuil zijn gegaan achter de donkerte van ziekte en eenzaam leed. Dàt drukt de priester-dichter terneêr, zoals hij nog gepoogd heeft zich uit te spreken in Herbloei (1923) en Verzen (1923). Maar 't is vormeloos, machteloos gestamel meestal of, nog erger, onschuldig vroom gerijmel, waaraan zelfs de handig nagebootste techniek van zijn machtig voorbeeld ontbreekt. Ook de prozameditaties van Solitudo en Getsemane zijn gebruikskunst zonder veel persoonlijke accenten. In mijn geheugen leeft, naast de majestatisch-schone priester-dichtergestalte van de jonge Caesar Gezelle en enkele zijner fris Gezelliaanse en toch niet onpersoonlijke gedichten uit Primula Veris, het tragisch beeld van de oude, bittere vereenzaamde en toch in-goede dulder uit zijn laatste levensjaren, de rusteloze wandelaar die zelfs al lopende moest eten en drinken, omdat het lijden hem 't zitten had ontleerd. Ook hij hoort thuis in de nieuwe reeks Twintig Vlaamse Koppen, die iemand, liefst een nieuwe Hugo Verriest, weldra eens moet schrijven, West-Vlaanderen ten gevalle. prof. dr. frank baur
Nota. Over Caesar Gezelle leze men intussen: bovengenoemd boekje van het Westvlaams Davidsfonds (1952) en Joris Eeckhout's Litteraire Profielen I (1925) blz. 184-197. |