| |
| |
| |
O.K. de Laey en zijn tijdgenoten
Omer Karel de Laey
schets van een persoonlijkheid
Het verhaal van zijn Leven.
Op 18 september e.k. zal het tachtig jaar geleden zijn, dat Omer Karel De Laey te Sint Jozefs Hooglede geboren werd. Hij behoorde tot een familie van hereboeren en handelaars, die in de streek in hoog aanzien stonden. Niet ten onrechte trouwens, want Désiré De Laey, de vader van onze dichter, was een ontwikkeld en wijs man, die veel mensen met raad en daad heeft geholpen. Lange jaren is hij burgemeester van Hooglede en lid van de provinciale raad van West-Vlaanderen geweest.
Van kindsbeen af heeft zijn zoon Omer Karel een wankele gezondheid bezeten. Hij leed aan reumatisme en een hartkwaal die hem, reeds als leerling aan de plaatselijke lagere school, noodzaakten zich op de achtergrond te houden, terwijl zijn makkertjes speelden en dolle streken uithaalden. Soms was hij verplicht thuis te blijven; aan zijn zetel gekluisterd, mocht
Cliché Lannoo. Tielt.
hij het leven gadeslaan inplaats van eraan deel te nemen. Die gedwongen afzondering heeft zijn opmerkingsgave verscherpt en een denker van hem gemaakt, die jaren ouder was dan zijn leeftijd. Gelukkig bezat hij meteen een sterk ontwikkeld evenwichtsgevoel, dat hem ironie en humor als geneesmiddelen tegen gepieker en zwaarmoedigheid geschonken heeft. Ongetwijfeld hebben zijn helder verstand, zijn innerlijke voornaamheid en de klassieke vorming die hij mocht genieten, hem behoed voor de wekelijke zelfvergoding en literaire gevoelerigheid, waarmede de geest van zijn tijd was besmet.
In 1890 trok hij naar het kleinseminarie te Roeselare, om zijn humaniora te beginnen. Ook hier was zijn ziektetoestand een beletsel om zich in alles met zijn kameraden te kunnen meten; in de vierde latijnse klasse was hij zelfs gedwongen verschillende maanden thuis te blijven. Niettemin slaagde hij in zijn eksamens, zodat hij ieder jaar kon overgaan. Vóór hij in de poësis zat, was hij voor de letterkunde onverschillig gebleven; aanvankelijk ging zijn voorliefde naar de wetenschappelijke vakken, in het bijzonder naar stelkunde en elektriciteit. Maar langzamerhand begon hij meer belang te hechten aan taalstudie en talenkennis; op het einde van de retorika beheerste hij het latijn voldoende om het vloeiend te kunnen spreken en schrijven.
Veel lezen deed hij niet en heeft hij ook later niet gedaan, maar wat hij las getuigde toen reeds van eigen oordeel en gevormde smaak. Zijn lievelingsschrijvers waren Horatius, Tacitus, Caesar, Thomas à Kempis, La Fontaine, Lessing en Körner. In de poësis begon hij, als opgelegde schooltaak of vrijwillige oefening, gedichten te schrijven, die door hun bondige en beeldende uitdrukking reeds kenschetsend waren voor zijn later werk.
Na zijn humaniora, vatte hij in 1896 te Leuven de studie van de rechten aan. In zo ver het hem mogelijk was, ging hij in het studentenleven op. Er waren enige vertrouwde vrienden, Allaeys, de schrijver van ‘'t Onzent in 't Westland’, Baels, de latere goeverneur van West-Vlaanderen, en Cools, met wie hij, lief en leed delend, veel vrije uren sleet. Gewoonlijk studeerde hij tot 's avonds halfzeven; toen stak hij een sigaret op en schreef enige strofen van een nieuw gedicht. Tussenin legde hij zich toe op de studie van het spaans en van de schilderkunst; terwijl hij, ter afwisseling en verstrooiing, graag ging wandelen, hetzij in gezelschap van zijn vrienden, hetzij alleen, in de stad of langs de landelijke wegen naar de bossen van Heverlee.
Reeds in de voor- | |
| |
winter van 1896 trad hij op in ‘Met Tijd en Vlijt’, het oude letterkundige genootschap van de hoogstudenten te Leuven, met een voorlezing uit eigen werk; dat zou in de toekomst nog herhaaldelijk gebeuren en tijdens het akademische jaar 1901-02 zou hij zelfs sekretaris van die vereniging worden. Ondertussen begon hij mede te werken aan ‘Ons Leven’, met hekelverzen en korte prozastukjes, die door hun pittige inhoud gunstig afstaken tegen de langdradige ontboezemingen die anderen schreven, zonder snedigheid en zonder inhoud, naar de mode van de tijd.
In 1900 behaalde hij het doctoraat in de rechten en datzelfde jaar verscheen zijn eersteling, ‘Ook Verzen’, die buiten een beperkte kring van vrienden en bekenden bijna onopgemerkt bleef. Ook in later jaren zou hij, hoofdzakelijk wegens het karakter van zijn kunst, nooit tot het grote publiek doordringen en slechts bij enige ingewijden de waardering genieten die hem toekwam. Zijn ziekelijkheid zowel als zijn fiere bescheidenheid beletten dat hij zichzelf op de voorgrond plaatste, met het gevolg dat zijn betekenis groter is dan over het algemeen wordt aangenomen.
Na zijn promotie bleef hij nog drie jaar te Leuven, als stagedoener bij Mr. Veltkamp. Middelerwijl volgde hij enige leergangen aan de School voor Konsulaire Wetenschappen. Overigens kwam er voorlopig weinig verandering in zijn levenswijze; hij bezocht vergaderingen, hield lezingen en schreef artikels voor studentenbladen. Terzelfder tijd kwam een nieuwe verzenbundel klaar, die in 1902 onder de titel ‘Van te Lande’ werd uitgegeven. Zijn verblijf te Leuven werd het volgende jaar afgesloten met een reis, die hij tijdens de maanden november en december door Italië deed. Zij schonk hem de gelegenheid de kunstwerken van de renaissance, die hij zijn leven lang als de schoonste verwezenlijkingen van de menselijke scheppingskracht zou blijven beschouwen, met het levende oog bewonderend te bestuderen.
Daarna deed hij nog een korte stage te Antwerpen bij de bekende vlaamsgezinde, christelijk demokratische Mr. Lebon. Maar iedere geregelde inspanning begon hem omtrent deze tijd te zwaar te vallen; een kleine krisis die hem soms overviel, bewees dat zijn lichamelijke toestand er niet beter op werd. In 1904 keerde hij terug naar het ouderlijk huis te Sint Jozefs Hooglede, om er onder eenvoudige buitenmensen een bijna onopgemerkt bestaan te leiden. Zelden nog verliet hij het dorp om te Leuven of te Brugge een feest bij te wonen; zoals hij in een brief uit die jaren mededeelde, teelde hij groenten en kweekte kleine huisdieren om enige afleiding te hebben.
Als schrijver bleef hij zeer bedrijvig. Hij werkte mede aan ‘Keikop’, ‘De groene Linde’, ‘Vlaanderen’, ‘Biekorf’ en ‘Dietsche Warande en Belfort’. Juffrouw Belpaire bood hem zelfs aan in de redaktie van haar maandschrift te treden, wat door hem geweigerd werd met de verklaring dat hij volledig vrij wilde zijn, om, zonder aanzien des persoons, tegenover iedereen de waarheid te kunnen zeggen. Voor het weekblad ‘Hoger Leven’ schreef hij tot bij zijn dood kronieken over het politieke leven in Engeland. Twee nieuwe bundels gedichten zagen het licht, ‘Van over ouds’ in 1905 en ‘Bespiegelingen’ in 1907. Tegelijk had hij zich aan het toneel gewaagd, met het gevolg dat zijn spelen ‘Falco’ (1905) en ‘Hardenburg’ (1907) ongeveer gelijktijdig met zijn nieuwe poëzie konden uitgegeven worden. Na zijn overlijden kwamen zijn verzamelde werken uit, bezorgd door zijn vrienden Vliebergh en Persijn. Behalve de reeds verschenen teksten, een uitvoerige biografie en een bloemlezing uit zijn brieven, werden daarin de gedichten en dierensprookjes opgenomen, die hij in handschrift had nagelaten.
De ziekte waaraan De Laey gestorven is, heeft hem geen lange tijd gegund. Perioden van betrekkelijke rust werden onderbroken door steeds dieper inzinkingen, die de hoop op herstel deden verzwinden. Hijzelf schijnt slechts korte tijd voor het einde een duidelijk besef van zijn toestand te hebben gehad. Toen heeft hij, dertien dagen voor zijn dood, aan een vriend een brief geschreven, waarin hij een bestemming geeft aan de boeken die hij bezat. De toon is rustig, ingegeven door die gelatenheid van de trotse onthechting, die de eigenschap der groten is. De beslissende krisis velde hem neer op 16 december 1909. Sedertdien rust Omer Karel De Laey in het graf van zijn familie te Sint Jozefs Hooglede, wachtende op de eeuwige opstanding.
| |
Tegen de Achtergrond van zijn Tijd.
Nu, op een afstand van een halve eeuw, blijkt duidelijk wat een rijke en boeiende persoonlijkheid Omer Karel De Laey is geweest. Een persoonlijkheid zo belangrijk zelfs, dat wij het beschamend vinden dat er zo weinig over gesproken wordt. Voor velen is De Laey niet meer dan de dichter van een paar aardige versjes, waarin hij over een doedelzakspeler of een bedelaar heeft gehandeld. Een regionalist, een partikularist, een volkse taalliefhebber zonder horizont, zonder wijsgerige inhoud, een man zoals iedere literatuur er aan haar zelfkant oplevert, terwijl de grote en blijvende realisaties gebeuren door kunstenaars die door de hoofdstromingen van hun tijd gedragen worden of er zelf de bewerkers van zijn. Dat in het geval van De Laey de waarheid anders is, wordt spoedig duidelijk voor wie zijn verzamelde geschriften doorleest! Hij was niet alleen een voortreffelijk dichter en prozaïst, maar ook een denker met persoonlijke opvattingen over kunst, Vlaamse Beweging en praktische godsdienstbeleving, die zijn tijd vooruit was en meteen het slachtoffer van zijn ziekelijkheid en de vooroordelen van zijn tijd is geweest.
Het woord volksverbonden zal, in zijn juiste betekenis geëerbiedigd, altijd een begrip blijven aanduiden waar- | |
| |
voor geen ander bijvoeglijk naamwoord bestaat. Daarom gebruiken wij het hier in verband met De Laey. Hij was een der meest volksverbonden vlaamse kunstenaars uit de periode van ‘Van Nu en Straks’ en ‘Vlaanderen’, en tegelijk, zo ver zijn invloed strekte, een geestelijke leider van zijn volk.
Volksverbonden door zijn afkomst. Hij werd geboren uit een familie die van overouds innig met haar sociale omgeving samenleefde en er toch boven uitrees door ruimer ontwikkeling en beschaafder levenskunst. De vader van De Laey was een wijs en edel man. Zijn zoon bezat dezelfde drang naar openheid en verfijning; dezelfde liefde voor keurige omgangsvormen en ruimheid van schouwen; dezelfde afkeer voor slordigheid, zelfoverschatting en gedaas in de lucht. Een aristokraat was hij, begaafd met een helder, gezond verstand, dat zijn hartstocht beheerste, dat hem de menselijke samenleving deed kennen zoals ze is en hem verbood er zich van af te keren uit de onmacht der overgevoeligen of het misprijzen van de laatdunkenden. Als er bij het begin van deze eeuw enige Vlamingen geleefd hebben met kritische blik, geen afbrekers uit domheid of enghartigheid, maar rechters, die vergeleken wat was met wat had kunnen worden, omdat het bij andere volkeren bestond of bestaan had, was De Laey een der oorspronkelijksten onder hen. Want hij verenigde een nauwlettende opmerkingsgave met goede smaak en een gedegen algemene ontwikkeling met een klare kennis van de werkelijkheid.
Volksverbonden ook door zijn overtuiging. Zoals zijn voorgeslacht het had gedaan van vader op zoon, is De Laey in voortdurend kontakt gebleven met de massa der onaanzienlijken, arbeiders, boeren en kleine burgers, met die echte volksgemeenschap waarin hij opgegroeid was en waarheen hij na zijn studies zou terugkeren, om er op zijn dood te wachten. Op de enige ongedwongen manier, heeft hij van dat volk gehouden: door zelf in alles volk te worden, behalve in datgene wat hij afkeuren moest. Zijn taal heeft hij ervan geleerd, zijn pittigheid, zijn beeldende kracht, zijn humor, zijn weerzin voor gemaaktheid en ijdel vertoon. Hij volgde het met onvertroebelde blik, leed onder zijn armoede, zijn ruwheid, zijn geestelijke afstomping en onderworpenheid, zonder hem een verwijt ervan te maken. Hij wist dat die ondeugden en gebreken het gevolg van eeuwen achteruitstelling en ekonomische onmacht waren, van het noodlot van de geschiedenis dat verhinderd had dat het vlaamse volk zichzelf kon regeren, wat insloot zichzelf opvoeden tot schoner menselijkheid en hoger levensstijl. Tot in zijn laatste levensmaanden zou hij zich om het algemeen welzijn blijven bekommeren, steunend en stuwend, overal waar hij een initiatief zag ondernemen dat konkrete resultaten kon bijbrengen. In die zin heeft hij het oprichten van boerengilden toegejuicht, zich verheugd over het tot stand komen van syndikale organisaties voor de werklieden en de seizoenarbeiders in Frankrijk in het bijzonder, en zelfs degenen aangemoedigd, die door het stichten van geitebonden de stoffelijke toestand van de plattelandsbevolking in zo ver wilden verbeteren, dat er toch melk voor de kinderen zou zijn geweest. Het zou belachelijk schijnen, had het in die tijd niet beantwoord aan een tragische noodzaak.
Indien De Laey als mens en kunstenaar voor een figuur van het derde of vierde plan wordt gehouden, dient zulks geweten aan een samentreffen van toevalligheden, die hem ongunstig zijn geweest. Vooreerst heeft het feit dat hij een katolieke West-Vlaming was en zich ook als zodanig deed gelden hem nadeel berokkend. Op dat ogenblik was men in de leidende kringen van ons land, dank zij ‘Van Nu en Straks’, wel geneigd Gezelle te erkennen, ondanks zijn partikularisme, maar voor de leerlingen en navolgers van de Meester had men weinig of geen simpatie. Hun streven leek verdacht, omdat het de taaleenheid bedreigde en door een verstard konservatisme scheen bezield. Ten onrechte werd De Laey, op grond van sommige gedichten uit zijn eerste periode, als een overtuigde partikularist beschouwd. Er blijkt immers uit zijn briefwisseling dat hij dat allerminst is geweest. Verschillende keren heeft hij erover geklaagd dat hem in het onderwijs niet geleerd werd zich keurig en vlot in een algemeen nederlands uit te drukken en later heeft hij er bestendig naar gestreefd dialektische woorden en uitdrukkingen te weren, indien dat kon zonder schade te berokkenen aan de plastische kracht en kleur van zijn taal.
Verder heeft zijn ondermijnde gezondheid hem verhinderd het werk te voltooien, waartoe hetgene hij geschreven heeft per slot van rekening slechts een meesterlijke aanloop is. Zoals Rodenbach, Perk en Van Ostaijen werd hij te vroeg uit het leven geroepen. Zijn laatste jaren heeft hij op een afgelegen boerengehucht doorgebracht, gesteld op een vrijheid van oordelen en handelen, die hem evenzeer als zijn ziekelijkheid bande uit de milieu's waar een kunstenaarsfaam wordt gemaakt.
| |
Eerlijkheid, Ruimheid en Kwaliteit.
Achter alles wat De Laey gedaan en geschreven heeft, voelt men zijn verbeten verlangen naar eerlijkheid, ruimheid en kwaliteit. Hij was een zuivere idealist, die het betere kende en wilde verwerkelijken. Maar dat idealisme was niet gescheiden van een nuchtere realiteitszin, die hem voor alle vormen van zelfbedrog en van het bedriegen van anderen heeft gevrijwaard.
Zijn gehele leven is hij een strijdende flamingant geweest. Niettemin verschilde zijn opvatting over de Vlaamse Beweging grondig van die der bombastische romantiekers die in zijn tijd - letterlijk en figuurlijk! - het hoge woord voerden. Hij kon hun uitgelaten gevoelsopdrijving, hun retorische geschriften en redevoeringen zonder zakelijke inhoud, niet verdragen. Naar zijn
| |
| |
mening zou Moerenland alleen uit degelijkheid kunnen herboren worden. Hij wilde dat in Vlaanderen alles nederlands zou worden, van laag tot hoog, en verwonderde er zich over dat de kerkelijke autoriteiten niet begrepen dat die gezondmaking op het natuurlijke plan ook de bovennatuurlijke verheffing moest bevorderen.
Hij was niet blind voor de tegenstand die zou moeten overwonnen worden, maar zag hem elders dan anderen: ‘Vlaamse Beweging is strijd tegen eigen slordigheden’. De ongemanierdheid, de dwaasheid, de geestelijke armoede, dat was het wat, volgens hem, Vlaanderen ondergeschikt en onmondig hield. In 1906 schreef hij, zijn gedachten verder uitbreidend dan hij gewoon was te doen: ‘Lacht en beknibbelt, bespot en misprijst, redeneert en besluit, alles geschiedt en moet geschieden in vanum, bij de hoogere standen, zoolang gij in de plaats der beschaafde verfransching geen beschaafde vervlaamsching stellen kunt. Dwang in zulke zaken verbittert: overtuiging alleen kan redden. Wanneer de dag aanbreekt waarop wij zonder blaai noch bluf, nevens de overheersching van vreemde verfijndheid, de eigen bekoorlijkheid van onze gelouterde leefwijze mogen stellen, dan zal de zegepraal terzelfdertijd beginnen en voltrokken zijn’.
Aan de toestand van verachtering en onderworpenheid, waarin het vlaamse volk zich bevond (en ten dele nog bevindt!) zag hij niettemin een hoopgevend aspekt. Doordat de Vlamingen, als groep, buiten de moderne beschaving gebleven waren, hadden zij met andere onderkomen volkeren, waaronder hij de Polen noemde, hun natuurlijke gaafheid en meteen een bovennatuurlijk levensinzicht behouden, te midden van een wereld, die de dekadentie als hoogste uiting van de kultuur verheerlijkte. Wanneer zij ertoe konden komen op geestelijk terrein vooraan te treden, zou het zijn met een onverbruikte kracht waarvoor alle mogelijkheden nog openstonden.
Maar dan moest er beweging en vooruitgang komen. Hij verwees het oude dat zichzelf had overleefd en bepleitte het zoeken naar nieuwe wegen en middelen. ‘Meer ingenomen met iemand die de toekomst huldigt, dan met iemand die slechts 't verleden begraaft’, hoopte hij op een prijsgeven van de verharde zelfgenoegzaamheid, om de godsdienst van de vlaamse bevolking tot een levend en persoonlijk verantwoord geloof te kunnen maken.
Als voorbeeldige christen, die veelvuldig tot de Heilige Sakramenten naderde, was hij innig met de bloei en de verdieping van het kerkelijke leven begaan. Hij heette zichzelf een katolieke liberaal en voorspelde dat er een dag zou komen, waarop het onder gelovigen voor ‘deftig’ zou aangezien worden een kristelijk socialist te zijn. Dat werd in 1903 geschreven. Men moet het lezen met begrip voor de betekenis die deze woorden toen voor hem hadden. De uitlating bewijst in ieder geval in welke richting zijn verlangen ging: zonder de eeuwige waarden in het gedrang te brengen, wilde hij een beleving ervan, aangepast bij de vereisten van een nieuwe tijd. Maar de vormen, waaruit het leven verdwenen was, en die uit vrees of gemakzucht bewaard gebleven waren, wenste hij niet te behouden uit een onredelijke eerbied voor het oude omdat het oud was.
| |
De Kunstenaar.
Verbondenheid met traditie en landschap, vooruitstrevende sociale gedachten, objektiviteit in de waarneming en verwoording, persoonlijkheid en snedigheid, zijn de eigenschappen die hij als kunstenaar heeft gehuldigd en getracht te verwerven. Zijn liefde voor de erfschatten van het verleden en de aanbrengst van het leven, zoals het binnen de grenzen van zijn kleine heimat werd geleid, treedt vooral in de keuze van zijn onderwerpen aan het licht. Ook wel, maar minder in zijn taal.
Brief van O.K. De Laey uit Leuven aan Paul Allossery, zijn studiemakker aan het kleinseminarie te Roeselare.
| |
| |
Want spoedig heeft hij zich ingespannen om een algemeen beschaafd te gebruiken, waarin alleen om de lokale kleur, enige gewestelijke woorden werden toegelaten. ‘Systematisch particularisme’, daarentegen, meende hij, ‘bederft alles in ons klein landeke’.
Wat hij wilde was een kunst met wijsgerige ondergrond, daarin enigszins beïnvloed door de letterkunde uit de aanvang dezer eeuw, die gevoelerigheid met gevoel en gevoel met edele menselijkheid verwarde. In zijn geschriften heeft hij zich halsstarrig tegen de slapheid van een overdreven romantisme verzet. ‘Smart en nog smart en altijd smart is leugen’. Woordenreeksen zonder doordachte inhoud wekten zijn spotlust op. ‘Hilda Ram maakt veel verzen van een kort gedacht; nu de gaaf van uitbreiding is er ook eene’. Hij ergerde zich aan de manie van sommige dichters altijd maar verkleinwoorden te gebruiken en lachte met de vergulde plechtstatigheid van het akademisme, met alle leuzen die tot gemeenplaatsen geworden waren en over het algemeen met iedere toegeving aan een subjektieve kijk op het leven. ‘Met de mannen van het Forum voel ik me bloedverwant, bitter weinig met de zieners van Pathmos’. Op het forum hield hij het met Tacitus, minder met Cicero, die naar zijn smaak te wijdlopend was.
Als dichter en prozaïst betrachtte hij een louter objektieve waarneming en zegging. Zijn ideaal was een kunst die ‘verbeeldingen’ bracht en geen onmiddellijke belijdenissen. Zoals Van Ostaijen vijftien jaar later beschouwde hij het gedicht als een verschijnsel, dat, los van zijn schepper, door zijn eigen taalschoonheid moest indruk maken. ‘Ik beeld mij in alles wat subjectieflijdend is te kunnen uitsluiten en alleen met het objectief-beschrijvende voort te doen’. En in één kernachtige uitspraak vatte hij zijn vizie als mens en kunstenaar samen: ‘Plastiek, renaissance en liberaal komen goed overeen en bevallen mij uit nature’.
| |
Zijn Kunst.
Blijft nog alleen te onderzoeken welke de waarde is van het werk dat De Laey heeft voortgebracht.
Daarop kon aangevoerd dat alles wat hij geschreven heeft merkwaardig is, ook het minst gekende: zijn brieven en aantekeningen, zijn reisbeschrijvingen, kritische opstellen en inzonderheid zijn studies over de renaissance in Italië en Spanje.
Niet minder merkwaardig is zijn toneel, uitstekend boven het beste dat in die jaren in Vlaanderen werd geschreven. Door zijn Shakespeareaanse veelzijdigheid bezit het een rijkdom aan inhoud die zeldzaam is, doch hier met zulkdanige bondigheid van zegging verenigd, dat de taal minder geschikt wordt om tot een vlotte samenspraak te kunnen dienen. Als dramaturg heeft De Laey de drang naar grootheid en heldhaftigheid die in hem leefde willen belichamen in de figuren van Falco uit ‘Falco’ en Linda uit ‘Hardenburg’. Meteen heeft hij in die drama's getuigenis afgelegd van zijn vlaamse vaderlandsliefde, waar hij in de mond van zijn helden de woorden heeft gelegd die hem uit het hart gegrepen waren. Opmerkelijk is verder dat hij in tegenstrijd met de zwart-wit-metode van de romantiek, ook zijn onsimpatieke personages heeft doen recht wedervaren en hen getekend heeft naar het leven, niet naar een beeld dat door misprijzen werd misvormd. Wij weten niet als ‘Falco’ of ‘Hardenburg’ ooit werd gespeeld. Er is geen twijfel aan dat zij speelbaar zijn, wel of zij door een gewoon publiek kunnen genoten worden, want er wordt niets in toegegeven aan een smaak, die sentimentaliteit en wufte lichtzinnigheid boven dramatische geladenheid en levensernst stelt.
Toch is het vooral als schrijver van ‘Van zoet en zerp, kleine Sprookjes voor groote Kinders’ en als dichter, dat De Laey verdient klassiek te blijven, of liever klassiek te worden. Onder die sprookjes zijn er o.i. twee meesterstukken, nl. ‘Van aschgrauwe Reiger’ en ‘Van lustigen Krekel’, om de ironie, het sarkasme, de tederheid en liefde voor alle dingen, die erin tot uiting komen aan de ene kant en anderzijds om de verbazende nauwkeurigheid van de opmerking en de prachtige beeldspraak, even treffend door haar frisheid als door de ontroerende menselijkheid waaraan zij haar ontstaan te danken heeft. In dat genre bezitten wij niets dat ze overtreft.
Als dichter heeft hij talrijke fraaie verzen en veel schitterende strofen geschreven. Ze zijn doorgaans zeer eenvoudig, zeer sober, ontdaan van alles wat literair heet in bedenkelijke zin. Vooral zijn overdrachtelijke taal, zijn tropen en vergelijkingen, zijn enig schoon. Men vermoedt de intellektuele belezenheid die erachter ligt en zich nergens blootgeeft, opdat de dingen zelf hun eigen wezenheid zouden kunnen uitspreken in een taal die van iedereen en niemand is. Hier volgen dan als voorbeeld enige citaten, roekeloos uit hun verband gerukt:
‘Maar als wij lijk echte blokken
zwaar en groefgekapt arduin,
in het gras te slapen liggen,
van de dunen, bezig met te
weemlen lik entwat da' brandt’.
‘Geel gelijk 'n boterblomme
‘En 'n bende schuwgeworden
koeien liepen, op de vlucht,
door 'n meersch, met hunne steerten,
lijk trompetten, in de lucht’.
| |
| |
‘Lijk 'n korenschelf, die kantelt,
Zeven of acht gedichten van De Laey verdienen een plaats in onze beste bloemlezingen. Het zijn: ‘Bij Schemering’, ‘De Schuttersgilde’, ‘Hic Jacet’, ‘De Bedelaar’ en de vier liedjes, die naar de jaargetijden ‘Lente’, ‘Zomer’, ‘Herfst’ en ‘Winter’ zijn getiteld. Wij kunnen niet weerstaan aan de bekoring ‘Winter’ over te typen:
‘'t Is winter en de zonne steekt
nog boven de oudste perelaars
De koude bijt geweldig al
en delft 'n nieuwe brokke van
't verleden weg in 't graf.
En zóó verlicht, herneemt de mensch
den kouden weg, die leidt
van uit de kinderwiege naar
't Verleden, 't zij het kleine we-
ze, kleine weze of groot,
veroudert en vergeet in mij,
't Is winter en de dooden - ook
de dooden - slapen zacht,
in de ongestoorde stilte van
den blauwen sterren-nacht’.
Voor een student in de nederlandse letteren zou het een dankbare taak zijn een tesis te maken over de gelijkenissen, die bestaan tussen de kunst van De Laey en het werk van andere Vlaamse schrijvers, zijn tijdgenoten of later gekomenen, als Timmermans, Elsschot, Minne en Van Ostaijen. Niet dat wij veronderstellen dat er rechtstreekse beïnvloeding is geweest. Maar een verrassend samentreffen van sommige eigenschappen is er heel zeker, een samentreffen dat helpt bewijzen dat De Laey waard is hoger gewaardeerd te worden. Hij behoort niet alleen tot West-Vlaanderen, maar tot het gehele dietse taalgebied; niet tot een bepaalde tijd en richting, maar boven de jaren en stromingen die komen en gaan, tot de blijvende vertegenwoordigers van onze letterkunde.
andre demedts
|
|