West-Vlaanderen. Jaargang 4
(1955)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdLiturgie en kerkenbouwUIT EERLIJKE OVERTUIGING KUNNEN SOMMIGE ARCHITECTEN AFWIJZEND STAAN TEGENOVER kerkenbouw, omdat dit soort werk hen niet meer interesseert. Zij kunnen in de kerkelijke architectuur niet meer geloven, vermits zij in werkelijkheid niet meer zou bestaan. Wij zouden de wereld niet meer kunnen verlichten met torens, gezangen, sagen, zegepralen en gebeden. Het zou gek zijn zich nog af te vragen of deze oude wereldbeschouwing schoner en zinvoller geweest is dan de onze. Want zij spreekt ons niet meer aan. Wij zouden moeten trachten voort te doen met wat ons de gierige tijd nog overliet, de karige akker van onze wereld eerlijk bewerken met wat ons overbleef of tegemoetkwam, en stil afwachten of de weg van ons logisch denken ons ooit opnieuw naar rijkere streken kan leiden. Dergelijke afwijzing zou ik als zeer eerlijk kunnen aanzien en ik zou van mening zijn dat zij ook aan de waarde van de godsdienst beantwoordt, die men als een ernstige zaak moet opnemen. Als ik het goed voor heb, heeft Thomas van Aquino eens de morele verplichting tot de godsloochening staande gehouden. Wanneer deze een echte overtuiging veronderstelt, zou ze voor de godsloochenaar het afsnijden betekenen van de weg naar het heil. Het lijkt mij echter bedenkelijk wanneer op onze dagen kunstenaars en zelfs begaafde, kerken bouwen of decoreren, zonder zelf aan de zaak van de kerk te geloven. Men heeft nog onlangs in Frankrijk het probleem besproken of het mogelijk was dergelijk werk door atheisten te laten uitvoeren. Men heeft het ook geprobeerd en daarbij, zuiver artistiek gezien, zelfs geen slechte ervaringen opgedaan. Men kan de vraag stellen of het mogelijk is een dergelijke opdracht uit te voeren, en of deze opdracht bij een dergelijke poging niet eenvoudig ophield artistiek te zijn. Ik ben echter van mening dat men niet aldus moet te werk gaan. Want het zou met de waarde van de kunstenaar in tegenspraak zijn hem tot ontwerper of versierer te maken van een zaak waarin hij niet gelooft en die voor hem dus een slechte zaak is. Hij zou bovendien dergelijk aanbod uit zelfachting moeten afwijzen. | |
[pagina 236]
| |
Hierbij willen wij ons niet ontveinzen dat de pogingen om de verschijningsvormen van de gudsdienst tot zielloze esthetiek te verdunnen reeds zeer oud zijn. Op dit gebied bestaat er nu eenmaal geen wezenloze kunst, want het voorwerp, het onderwerp, is hier de enige grond en enige verklaring van de artistieke werkzaamheid. Nochtans moet men er zich steeds voor hoeden deze hoge zakelijkheid (concreet-heid) te verwarren met een soort naturalisme, want het gaat hier toch steeds om een onderwerp dat slechts bij vergelijking kan genoemd worden, vermits het toch bovennatuurlijk is. Het woord kunst begrijpen we hier niet esthetisch. Het zou wellicht beter door het treffender voorstelling of verwerkelijking vervangen worden, ofwel - volgens de eigenlijke zin van het woord - beschouwd worden als een vermogen, een ‘kunnen’, een potentie. Ik heb eenmaal gepoogd het woord sacrale zakelijkheid te definiëren, wat betekende dat alle maatregelen zich uit de aard zelf van de godsdienst moeten verklaren (sacraal functionalisme). Voor menig bouwmeester mag de logische afkeer van de kerkenbouw bijzonder bitter zijn, toch wordt bijna nog hier alleen een gemeenschappelijke ruimte voor gans de volksgemeenschap gebouwd. De verlokking is groot daaraan mee te doen, zonder te geloven aan wat die gemeente bezielt, in plaats van in logische moeizaamheid te pogen in het volk het verlangen te wekken naar de gemeenschappelijke plaatsen, die men het heeft afgenomen. Wij moeten ons onderwerp ook nog even zuiveren van enkele zeer bedroevende technicistische misverstanden. Er wordt steeds opnieuw beweerd dat ons huidige bouwen door de techniek wordt bepaald. De vroege 19de eeuw heeft in de bouwkunst het ijzer ingevoerd, waardoor men gemakkelijker dan vroeger trekvaste bouwgedeelten kon maken. Dit opnemen van ijzer was tegen het einde van de eeuw afgesloten en bij de grote meesters van de Jugendstil, bij een Wagner en een Olbrich, reeds bijna klassiek geworden. Wij gebruiken het thans zo vanzelfsprekend en zo onversierd, zoals de Babyloniërs de baksteen hebben gebruikt, die ook een vastbepaalde en in massa geproduceerde bouwstof was en werkelijk grote vormen heeft tot stand gebracht. Tegelijk hebben zich ook de wiskundige methodes voor het uitmeten van gebouwen, samen met de vooruitgang van de natuurwetenschap verfijnd, zonder zich evenwel in de grond op iets anders te baseren dan op de evenwichtsleer van de Gotiekers, namelijk op ondoorgronde veronderstellingen. Men heeft uit dit alles té ver gedreven besluiten getrokken, o.m. dat het voortaan met de eigenlijke bouwkunst zou gedaan zijn en dat alleen nog overbleven: berekenen, construeren en monteren, of, ook totaal omgekeerd, dat de nieuwe bouwkunst tot haar menselijke maat gekomen is. Mij lijkt het dat dergelijke beweringen zich gemakkelijk laten ontmaskeren als zuivere philologische misverstanden, want deze veranderingen hebben zich ten slotte alleen binnen het raam van de architectuur afgespeeld en hebben met de boeiende gebeurtenis van de techniek nauwelijks iets te maken. Gewis, wij hebben de arbeidsverdeling tussen architect en bouw-ingenieur. De statische metingen bij een gebouw zijn zo onoverzichtelijk geworden, dat de architecten die metingen gaarne afgeven aan mensen die zich in dit vak hebben gespecialiseerd. Maar dat heeft toch weeral niet zoveel te betekenen, want beiden maken tenslotte samen één werk, zoals het ten tijde van de Gotiekers trouwens ook al was. En beiden komen tenslotte ook alsmaar nader tot elkaar, want op onze dagen kan niemand een groot bouwmeester zijn, zonder de statische veronderstellingen van zijn werk meesterlijk te beheersen. Overigens ben ik van mening dat de constructieve vooruitgang van onze tijd overschat wordt, en dat men niet naar de proportie, maar naar de constructieve grondgedachten van een bouwwerk kijkt. Ik ben nog altijd niet zeker of de laatste honderd jaar op gebied van bruggenbouw een nieuwe gedachte naar voren hebben gebracht. Vermits al onze constructieve gedachten reeds in de scheppingen van de natuur vooruitgebeeld zijn, zou men kunnen vermoeden dat hun voorraad uitgeput raakt. In elk geval ligt de kloof niet tussen bouwmeester en bouwingenieur, maar wel tussen de mensen die vaststaande bouwwerken en de andere die machines bouwen, want het is de machine, die ons beroest en bedreigt, en met haar hebben de bouwmeesters nu eenmaal niet veel te doen. De werkelijke techniek maakt zich gereed om in de kleine wereld van de atomen en in de grote wereld van de sterren wegwijs te geraken, zij bezit de grote snelheden en krachten, en kan beduidend meer voortbrengen dan de mens ooit gebruiken kan. Zij verliest zichzelf in het bovenmenselijke. Van haar standpunt uit gezien is de architecturale oefening archaïsch achteruitgebleven, en steeds nog kunst in de zeer oude zin van het woord, die de tuin van de menselijke inspanningen begrenst. Zij schept met haar eigen middelen... plastiek en ruimte, zij spreekt met grote tijdeloze woorden: de wand, de deur, het raam, de grond, het dak, de tuin of hoe deze oerwoorden van de menselijkheid ook luiden, en zij schept grote oervormen, wier zin definitief is, als de teerling, de trap, de trede, de koepel, de raster enz. De werkelijke techniek is als een wandelend duin, dat over ons heen is gegaan, en dat achter ons opnieuw de tuin van de menselijkheid heeft blootgelegd. De kunst echter, niet meegenomen op de bedenkelijke uitstapjes in het onbegaanbare, ingekooid in de tuin van eigen | |
[pagina 237]
| |
vruchtbaarheid, vindt dan opnieuw een andere uitweg in de onpeilbare hoogten en atgronden van de menselijkheid en daarover heen in de uitkijk op de horizonten van de eeuwigheid. Daarbij heeft de aanwending van nieuwe bouwstoffen en bouwmethodes ook haar aandeel. Men mag ze niet onderschatten zoals een alleen op de vorm denkende esthetiek gaarne doet, en ook niet technicistisch overschatten. Nog altijd immers is het de geest, die in de hem gepaste vorm het lijf bouwt, en voor de werkelijk grote architecturale ideeën is het haast om het even in welke vorm ze voorgesteld worden. De mening dat onze bouwkunst en zelfs onze kerkenbouw door de gewone industriebouw wordt bepaald, is verkeerd en misleidend; geen enkele werkelijke bouwmeester heeft bij de bouw van een kerk ooit daaraan gedacht, maar de schrijvers-critici hebben zich nu eenmaal in het hoofd gehaald dat het zo is, en daaraan kan men niet veel veranderen, want over echte onzin kan men zelfs niet discuteren. Precies de kerkenbouw is bovendien een bijzonder ongeschikt onderwerp om aan te tonen welke constructieve kunstwerken wij voortbrengen. De opdracht is in verhouding echt klein en wekt niet zoveel scheppende geestdrift. De tijden zijn voorbij dat de kathedralen ook de hoogste constructieve taken waren. Dergelijke kunststukken - en ik reken hierbij de destijdse poging om de nog onrijpe tentbouwmethode, waarvan het optimum ligt bij een halve kilometer spanwijdte, en het maximum bij een veelvoud daarvan, op zulke kleine opgaven aan te wenden - schijnen mij bijzonder ongeestelijk, omdat ze niet de eenvoudigste maar de ingewikkeldste oplossing zoeken. Veel moeilijker is het aan te tonen wat dan aan ons ‘nieuwe bouwen’ werkelijk nieuw is, waarin zich onze gebouwen van die uit vroeger tijden onderscheiden, welke geestelijke mogelijkheden werden bijgewonnen en welke verlaten. Doch op het huidig moment hebben we niet de tijd om ons op te houden met zulke vragen naar de veranderingen van het geestelijke en wereldlijke in de nieuwe ruimten, in de menselijke ziel en in onze verhoudingn tot lijn, vlak en lichaam. Iets wil ik toch even oplichten, omdat het enerzijds veel dwaasheden en anderzijds ook veel waarheid bevat, maar dat tenslotte moeilijk met woorden te omvatten is. Ik bedoel de leer die teruggaat tot de neogotiekers van de vorige eeuw, en thans nog, althans gedeeltelijk opgeld doet: men moet het gebouw afmeten aan zijn innerlijke spanning, de vorm moet beantwoorden aan de krachtinspanning, de verschijning aan de diepere zin, en het uiterlijke aan de groeivorm van de materialen. Betrekkelijk veel inspanning werd met deze leer verbonden zodat men van arbeidsgerechtigheid en waarachtigheid sprak en hiervan zegde, dat wie het anders zei, even onwaar en hartsgrondig slecht was. Intussen had men zich tot in de achting van het ornament vergist. Dat alles laat zich thans gemakkelijk inschakelen in de wijdvertakte beweging van het Terug naar de natuur die deze eeuw heeft gekenmerkt. De natuur bouwt gaarne volgens zulke grondstellingen. In de lijn van dergelijke gedachten en overigens nauwverbonden met de kerkenbouw, is de vereiste naar voren getreden dat het huis van een kerkgemeenschap éénstemmig moet zijn; het moet in alle lagen dezelfde, men zou kunnen zeggen congruente vorm hebben. De ruimte waarin het volk zich verzamelt, moet overeenstemmen met dat wat die gemeenschap bezielt en met wat zij doet. De kerkruimte moet daarom de zieleruimte van de gemeente onderlijnen en terzelfdertijd haar gemeenschappelijk lichaam zijn. De wanden moeten deze ruimte ommantelen, de uiterlijke vorm moet de zuivere weergave zijn van het innerlijke. Dat zijn nieuwe gedachten. Voor de kerkenbouw zouden zij vereisen dat de ganse bouw een goed vat moet zijn voor de samenkomst van God met de mensen over alle hinderpalen heen, de verzekering van dit afgegrensde gebied tegen gevaren van lichamelijke en geestelijke aard, de aangepastheid aan het lichaam van de gemeenschap en het openstaan voor het eeuwige. Tijdens de Middeleeuwen kende men zulke gedachten niet. Denken wij een ogenblik aan de Elisabethskerk in Marburg, een van de prachtigste kerken die er op Duitse bodem bestaan, en aan de grootse kosmos die zich van in het midden naar de vier richtingen uitstrekt. De nederige bouwers van deze kerk waren er mee tevreden dat het gebouw zich hoog boven hen verhief in het onbereikbare. Zijzelf hadden de wereld tot hun werkgebied en zij verdeelden als een ijverig hovenier: hier de graven voor de groten der aarde, daar het gestoelte van de kanunniken, daar het graf van de heiligen en daar de ruimte voor het volk, net als de tuinier die zelf bepaalt waar groenten en waar fruit zullen wassen. Van een overeenstemming van de gemeenschap met de hoogheilige kosmos boven haar vindt men niets terug, en zelfs geen spoor van een poging om tot overeenstemming te komen. Mij lijkt het dat deze eisen op weg zijn naar vervlakkende eenstemmigheid en ook gevaarlijk zijn, want zij zijn de inzet van het doctrinaire, en wij hebben aan doctrine in de bouwkunst een broertje dood. Wat zich daar aankondigt houdt zeer veel goeds in. Vooreerst wordt hier eindelijk en ernstig rekening gehouden met de vorm, de gestalte van het gebouw: gemeenschap, constructie en ruimte zijn hier opnieuw erkend als grote | |
[pagina 238]
| |
bovenpersoonlijke en objectieve waarden en dit betekent een afkeer van de esthetische dwaasheden in het denken van de bouwmeester. Dat echter al deze op elkaar afgestemde vormen ook precies elkaar dekken, schijnt mij een grensgeval, zoals ook de symmetrie een grensgeval is in de evenwichtsleer. Men mag dit niet verlangen. Te verlangen is alleen dat al deze in een gebouw aanwezig zijnde vormen tot een eensgezinde poëzie samengevoegd worden, waarbij het de componist vrijstaat hoe hij ze door elkaar laat klinken. Dat zou zo ongeveer de stand kunnen zijn van onze bouwkunst. Thans bekijken we even de weg die de liturgie heeft afgelegd, en die op verschillende tijdstippen wonderwel evenwijdig loopt aan die van de bouwkunst. Wij moeten hier goed voor ogen houden dat een vernieuwing van de kerkenbouw onmogelijk uit iets anders kan voortkomen dan uit een vernieuwing van het religieus streven, van het gebed, en zeker niet afhangt van het invoeren van nieuwe grondstoffen of nieuwe bouwmethodes. Men leert het vaak anders. Daar hadden de oude Moser in Basel en Perret in Raincy een kerk gebouwd helemaal uit ijzerbeton. En dat viel natuurlijk op. Doch in feite was hiermee alleen bewezen dat men een schema van een laatgotische hallekerk ook in beton kan uitvoeren. Dat was overigens wel te verwachten, maar het bracht ons in feite niet veel verder, want de bronnen van de nieuwe kerkenbouw stroomden in een gans andere richting. Men pleegt de zaak van het nieuwe bidden niet zeer gelukkig te bestempelen als liturgische beweging. Ook dit woord wijst naar de tijd van de bewegingen - de negentiende eeuw - terug, zoals wij ook thans, op alle gebieden van het culturele leven, in een post-revolutionnaire toestand leven. De bedoeling was heel eenvoudig dat de godsdienst een gemeenschappelijk doen van de gemeenschap voor God is, en waar hij dit niet was, weer worden moest. Wij willen hier niet aantonen hoe deze zo eenvoudige en juiste gedachte in de loop van die beweging stilaan werkelijkheid werd en uit het streven van kleine, ietwat esotherische, kringen stilaan groeide tot een officiële zaak en tenslotte resulteerde in een grote vereenvoudiging van de godsdienst en een terugkeer naar het wezenlijke, het stricte. Met beton had dit alles in den beginne niets en met kerkenbouw maar zeer weinig te maken. Doch het is duidelijk dat de gemeente, van zodra zij als eenheid, dit is als gestalte erkend werd, eerst dan opnieuw begon, een architecturaal thema te vormen. In elk geval kwam reeds heel vroeg de eis dat het altaar niet van het volk mocht gescheiden staan, het moest in het zicht van allen staan, in het midden en absoluut niet in een afgescheiden allerheiligste. Daar is ook reeds heel vroeg het ontwerp van een liturgische kerk van Desiderius Lenz, een kerk die uit twee ruimten bestaat, het schip waar de gemeente plaats neemt met de compleet lege tafel van het avondmaal in het midden, en achterin dan een ronde sacramentskapel. ... het kloppend hart en het rustende hoofd noemt Lenz deze twee middelpunten.Ga naar voetnoot* Ook wonderlijk vroeg reeds bouwt Otto Wagner zijn grootse centrale kerk te Wenen, waarbij hij als doel vooropstelt dat men van elke plaats uit het altaar moet kunnen zien. En dan verschijnt in de jaren twintig het brochuurtje Christozentrischer Kirchenbau door Van Aaken, voor zover mij bekend is, onder invloed van Herwegen geschreven. Het altaar van de liturgie moet het middelpunt zijn van het volk, dat als circumstantes er rond staat - waarbij overigens dat laatste woord archeologisch vals wordt uitgelegd. In dit brochuurtje staan schetsen van twee onbekende jonge architecten, Dominikus Böhm en Martin Weber, die aantonen hoe die idee bouwkundig kan uitgevoerd worden. Guardini schrijft Von heiligen Zeichen waarin hij de zin verduidelijkt van de tekens, voorwerpen en handelingen in de liturgie. De Oratorianen geven hun kleine tekstboekjes uit over het werkelijk gemeenschappelijk bidden in verstaanbare Duitse taal, en enkele kerken beginnen deze zaak ernstig op te nemen, zoals de kerk van Burg Rothenfels, die der Oratorianen van O.L. Vrouw in Leipzig, die van Frankfurt-Riederwald, van Hanau en vele andere. In die periode groeit het aantal nieuwe kerken, waarin de nieuwe ideeën veruiterlijkt worden. Wij zullen op die zaak niet dieper ingaan. Zij hechten zich hoofdzakelijk aan de namen van Dominikus Böhm en van Martin Weber, die slechts langzaam uit de beïnvloeding van Böhm loskwam, later in steeds sterker groeiende persoonlijkheid, maar in een slechte tijd, enkele goede gebouwen leverde en veel te vroeg stierf. De literatuur wordt hier een weinig onoverzichtelijk, de werkelijke vooruitgang van de theorie voltrekt zich zeer stil, maar biedt ons het boeiende beeld van een volledige doorbrekende denkbeweging, die slechts in de oeroude denk- en discussieoefeningen van de katholieke kerk mogelijk is. Mijns inziens komt het beslissende woord van Guardini, die kritiek uitoefent op de christocentrische thesis. De christelijke godsdienst is absoluut niet christocentrisch, zegde hij in een veel te weinig bekend antwoord, maar theocentrisch per Christum. Het altaar is niet het midden, maar wel het middel en de drempel tot God, waarover de gebeden en eeuwige antwoorden heen en weer gaan. Architecturaal is het beslissende woord: de vermeende centrische vorm wordt opengescheurd. Dit gebaar begint bij het altaar, in plaats van zich bij het altaar te sluiten. | |
[pagina 239]
| |
Ik moet hier ook op een persoonlijke bijdrage in dit gesprek wijzen, namelijk mijn boek Vom Bau der Kirche, dat voor het eerst in 1939 verscheen. De grondgedachte van dit werk is: het gebouw moet de gestalte, het lichaam van de gemeenschap zichtbaar en blijvend veruiterlijken. Dat het volk een bepaalde gestalte kan aannemen, en zich zelfs vormen kan tot een lichaam en als het ware tot een geometrische figuur, is in feite een stelling waarop de bouwkunst als dusdanig rust. Het komt er dus op aan die grote vormen te vinden onder dewelke de mens God benadert en zoals blijkt, zijn die niet groot in aantal: de gesloten ring die zich binnenin in een oneindige inwendigheid vertoont; de open ring, waar de gemeenschap zich voorwaarts uit het midden weg splitst en de opengebroken kringfiguur een uitweg op het eeuwige opent; de weg langswaar de mensheid op weg is naar de oneindige God en waar het altaar meteen de drempel is die deze stoet steeds verder vooruit werpt; de kelk, waarin de kring van de gemeenschap zich naar boven wijzend vertoont, de donkere en geheimzinnige gestalte van de ontmoeting met God waarbij de mens in zijn oorspronkelijkheid terugvalt; het lichte gewelf, waar alles verlicht en God overal is. Nu werd algauw duidelijk dat de gesloten ring in feite een uitzondering is, omdat een dergelijke op zichzelf ingestelde inwendigheid in feite zeldzaam is en ook in de bouw van het lichaam, de zo zinvolle openbaring van een eeuwige bedoeling, wordt tegengesproken, want dit lichaam is immers heel duidelijk op een weg gezet. De gewone oplossing is inderdaad de open ring, de biddende gemeenschap met de armen opengespreid voor God. Zover is het thans gekomen dat de zaak van de kerkenbouw zich in de loop van een beweging, die haast een eeuw bestrijkt, stilaan heeft losgewerkt en zelfstandig voorwerp is geworden van een zakelijke, dat is deemoedige en dienstwillig geworden bouwkunst. Wat nu komt is beider ontmoeting en huwelijk. Jammer genoeg is de kwestie thans betrekkelijk moeilijk. De katholieke kerk is een huis van gebed, van gesprek dus, en in haar hoogste betekenis de plaats van het avondmaal. Zij dient dus voor plechtigheden. Het avondmaal (de mis) vooral is een gebeurtenis, die zich op verschillende plaatsen met woord en handeling voltrekt. Dat wil zeggen dat het gemeenschappelijk lichaam van het volk, dat zich daar vormt, in bestendige beweging en verandering is en daarom met architecturale middelen absoluut niet eenstemmig voorstelbaar, vermits alleen het blijvende zich architectonisch laat vastleggen. Men kan zulke ruimten, die zich bewegen, met de klank van gezang en muziek en wellicht ook met een spel van licht begeleiden, maar niet door de architectuur. Moest deze handeling zich afspelen in een echte beweging, in een processie bijvoorbeeld, dan zou men die door heen een reeks ruimten kunnen voeren, waarvan elk een bepaalde uiting van de gebeurtenis onderlijnt. Wij kennen zulke slierten ruimten en ook hun betekenis voor de bouwkunst. Maar neen, de kerkelijke handelingen zijn aan één bepaalde plaats gebonden, zij voltrekken zich in een staande vaste ruimte. Op het eerste gezicht schijnt het alleen mogelijk te zijn voor deze gebeurtenis een bruikbaar, niet onwaardig, maar in feite neutraal réservoir te maken, waarin het zijn wisselende vormen kan ondernemen. Strenge liturgisten eisen soms dat de handeling in het volledig-ledige moet beginnen en ook het altaar in den beginne niets anders moet zijn dan een beweeglijke en ledige tafel, en dat dan nadien eveneens niets anders mag overblijven dan een volledig ledige ruimte... de mensen nemen God in hun hart mee naar huis. De bouwmeester moet voor een bepaald doel een fuctioneel gebouw oprichten. Ik ben er bang voor dat bij het eisen van een zuivere ruimte - men gebruikt heden graag het architecturaal misleidende woord Godstent - ook functionalistische dwaasheden over de zorg voor de wereld en de bovennatuur te berde zullen komen en dat hier helemaal ontoelaatbaar de duur tegenover de beweging, het zijn tegenover het doen in de schaduw wordt gesteld. En dat hier bovendien niet ingezien wordt dat dit gebeuren zich in alle stilte voltrekt, dat alle vernieuwing van de heilsgeschiedenis zich voltrekt in het raam van de eigenlijk gebeurde geschiedenis en dat de kerk eerst volledig tot werkelijkheid wordt, wanneer beide bestendig door elkaar heen dringen. Dit zogenaamde onverschillige neutrale vat is bovendien voorstelbaar en uitvoerbaar, want als men zijn muren optrekt, zet men reeds iets blijvends. Hier wordt uit het wereldlijke ruim een ruimte om te bidden afgepaald, hier wordt een huis voor God gebouwd. En deze ruimte wordt nog verdeeld, want er zijn in feite drie plaatsen voorzien: de plaats voor het volk, de plaats voor het altaar en daarachter de plaats van het kortweg opene. Hiermee heeft de bouwmeester een taak gekregen die ver buiten al het doelbewuste heenreikt, want het opmaken van deze verdeling, mag nog zo goed en in sterke verhouding voorgesteld zijn, toch blijft het een theologische daad, vermits elk van deze drie plaatsen een theologische zin hebben. De open plaats is de bron waar deze ruimte ontspringt in een afgezonderd Jenseits, de woonplaats van de Vader. De plaats van het altaar is de drempel van de eeuwige overgang, waar de Zoon mens wordt. De plaats van het volk is de woonplaats van de op het volk inwerkende andere trooster, de heilige Geest, en tussen deze drie plaatsen bestaat er een voortdurend heen- en weer. Dat alles voor te stellen is de taak die de bouwmeester krijgt en die hij tot een goed | |
[pagina 240]
| |
einde moet brengen. En dat zal hij niet kunnen wanneer hij vermeende doelstellingen nastreeft. Anders komt hij in elk geval tot iets dat thans een beetje opgeld doet, de Liturgie-machine, die er op berekend moet zijn om liturgisch te functionneren. Kerkenbouw is niet overgeleverd aan doelstellingen en voorschriften, maar aan genadevolle machten die er tenslotte over beslissen of het lukt of niet. De liturgie is niet het doel maar de zaak van de kerkenbouw, en deze zaak zelf kent geen doel. Vernoemen wij nogmaals Guardini die reeds in zijn schone poging Vom Geist der Liturgie, dat hij als jonge man schreef, zegde: Liturgie is een spel voor God. Dit woord dat reeds lang geleden werd uitgesproken, zal ons vrij maken van alle verengingen, bepalingen, en programma's. Keren wij terug tot het wezen, tot de zaak zelf: en deze zaak is de vrijheid van het spel. De opdracht van de kerkenbouw reikt tot in het domein van de kunst en geen enkel voorschrift komt hier aan te pas. De liturgisten moeten de kunstenaars vertrouwen en vrijheid geven opdat zij het hunne bijdragen. Zij zijn er niet om voorschriften uit te oefenen, maar om volwaardige werken te bouwen, waarin trouwens in 't voorbijgaan ook voorschriften vervuld moeten worden. Hier staat de kunstenaar voor zijn vrijheid. De zakelijkheid van de opdracht dwingt hem een kunstenaar te zijn, want voor de wijze waarop hij zijn thema zal uitwerken, geeft hem de liturgie geen aanwijzing meer. Zij verwacht van hem dat hij in het huis van het volk opnieuw-anders voorgestelde aarde toont, hoe zij klaarder wordt in het licht van de eeuwige goedheid, zij vraagt hem daar in het opene te tonen wat nooit mensenoog heeft gezien. Hoe hij het doen moet, zegt zij hem niet. De liturgie doet wel voorstellen. Het is ja mogelijk een der grote treden van haar gebeuren tot blijvende toestand te wekken en in haar de ganse gebeurtenis in te bouwen. Zo waren er tijden in de geschiedenis, die op bijzondere wijze in het teken van de geboorte, de dood of de heerlijkheid van God leefden. De liturgie biedt de bouwmeester ook het heilige aan onder een menigte van veranderende gelijkenissen, die hem kunnen aanspreken en aanzetten. Maar hij zelf vindt ook andere prikkels. De heilige Schrift, de gezangen en gebeden van de mystieken stromen voorbij met ontelbare beelden, zij moedigen hem aan ook zulke beelden te vinden. Hoe groot was inderdaad voor de Byzantijners de gedachte van de heilige kosmos als koepel, en bij de Gotiekers die van de eeuwige stad als baldakijn. Mij is het intussen steeds duidelijker geworden, en het wordt tijd dit eens te onderlijnen, dat het zich bescheiden bedienen van de liturgische handeling voor de vervulling van een kerkelijk architecturale opdracht niet volstaat. Men moet er nog iets bijvoegen, een poëtische bijdrage durf ik zeggen, want de zakelijkheid van de opdracht zelf verlangt dat. Dit zal menigeen afschrikken. Hij kan vrezen dat alles, dat in tientallen jaren werd bereikt, de bezinning op het wezenlijke, de reiniging van de bouwkunst van al het bijkomstige over boord wordt gegooid en dat thans het woord is aan een nieuwe decoratie. Wat hier vereist is, is precies het tegendeel. Er bestaat in de kerkelijke wereld een bedenkelijke hang naar decoratie, die zich veruiterlijkt in hele zwermen vissen, in een hele collectie kruisen, die zelfs op de deurknoppen worden afgebeeld, die woekert in allerhande zogenaamde symbolen, die echter geen symbolische kracht meer hebben omdat zij het geschapene niet meer tot op het zinnebeeldige doordringen, maar alleen allegoriën zijn, en tenslotte in allerhande mysticistisch-voorstellingsloze kronkels en krullen. Het tegendeel moet het doel zijn: de grote en strenge taal van de theologie in de grote en strenge taal van de bouwkunst. Werkelijke poëtische uitdrukking is precies de juistverantwoorde uitdrukking. Nauwelijks enkele van die niet zo zeldzame pogingen die op dit gebied op onze dagen worden gewaagd, ook door begaafde kunstenaars, komen met deze strenge maatstaven overeen. Zij blijven gewoonlijk half weg steken.
Prof. dr Ir Arch. Rudolf Schwarz. Frankfurt a.M. | |
[pagina 241]
| |
Foto: Hurault, St Germain-en-Laye
Georges Rouault, Passie. |
|