Flarden van een polemiek
of... over non-figuratieve gewijde kunst
Sinds de oorlog hebben wij verschillende pogingen gezien om de ‘gewijde’ kunst te vernieuwen. Een dergelijke betiteling bestemd voor de hedendaagse kunstwerken is gewoon zinloos. Opdat er in onze tijd werkelijk een kunst zou bestaan, waarop dit predicaat past, zou een religieuze inspiratie een originele kunst moeten kunnen scheppen, dit wil zeggen vooral een techniek en vormen. Maar wij zien goed dat de artisten die ons als voorbeeld worden getoond hun techniek aan de zogenaamde ‘profane’ kunst ontlenen, en dat hun werk alleen iets gewijds of religieus heeft in de themata, die trouwens vaak alleen aangeduid en niet uitgedrukt worden.
Georges Limbour in France Observateur.
Wat een vreemde opvatting over de gewijde kunst! Waar en wanneer hebben de gewijde kunstwerken zich van de profane onderscheiden door een techniek en door vormen? Heeft Rubens de ‘Oprichting van het Kruis’ uit Antwerpen met een andere borstel geschilderd dan de ‘Strijd van de amazones’? Hebben de gotieke beeldhouwers een andere beitel gebruikt voor het justitiepaleis van Rouen en de Saint Maclou? Goddank ‘specialiseren’ onze grote hedendaagse artisten zich, wanneer ze voor de kerk werken, niet meer dan hun voorgangers. Zij behouden al hun beste middelen, hun eigen stijl, die van de levende kunst.
Heden als gisteren onderscheidt de gewijde kunst zich van de profane door de geest. Dat is toch al te duidelijk. Het is precies in de mate dat een bepaalde clericale kunst zich vasthoudt aan vooropgestelde gedachten en aan een arsenaal van vormen die vooraf als religieus zijn aangeduid, dat ze bazarkunst wordt en alle diepere zin verliest.
Wij moeten opletten voor een gevaarlijke illusie. Wij leven niet meer in de Middeleeuwen. Dit wil zeggen in een tijd, dat het soevereine geloof met een geweldige kracht elke expressie bezielde en dat de kunst-in-'t-algemeen bijna volledig met de christelijke kunst vereenzelvigd was. Wij leven integendeel in een tijd van strijd, van getuigenis, in alle domeinen, dit van de religieuze kunst en ook de andere. Maar daaruit besluiten dat de christelijke kunst sinds jaren een schone dood is gestorven en dat ‘alle kerken en kapellen die men zal laten oprichten en decoreren door moderne artisten min of meer elegante en knap geornementeerde grafkelders zullen zijn’ is meer dan één stap zetten!
Wij spreken zelfs niet over die enorme aanwezigheid van een Rouault, die M. Limbour trouwens erkent, maar die hij tracht te minimaliseren wanneer hij onderlijnt dat ‘zijn kunst begint met de Juges en de Prostituées’. Wel ja! En inderdaad, de kop van de ‘Vieux Roi’ is van een gewijde majesteit doordrongen, precies zoals die van zijn Christussen’. Het gewijde bij Rouault overspoelt breed en ver al zijn onderwerpen; het steekt overal tot in de bloemruikers. De blinde!
‘De eerste de beste ongelovige mag in een kerk werken’ vervolgt M. Limbour, die op werkelijk onverwachte wijze ‘ongeloof’ met ‘abstracte kunst’ vereenzelvigt. Er is geen verband.
Ten overstaan van de gewetensrust, de eerbied en de ernst waarvan niet christelijke artisten blijk gaven toen men hen vroeg een of ander werk voor een kerk te willen uitvoeren, en vooral ten overstaan van hun scrupuleuze kommer om liturgisch te blijven, is het vrij moeilijk om in die medewerking nog iets ‘shoking’ te vinden.
En wat het non-figuratieve betreft... Bij dit woord denkt men ongetwijfeld aan het grote mozaïekwerk van Bazaine voor de kerk van Audincourt. Een mozaïekwerk dat inderdaad niet een onderwerp beschrijft, maar twee thema's ontwikkelt, dat van levend water, en dat van zon en bloed doorheen een tegengewicht van vormen en kleuren die ons machtig, intens en vurig aanspreken. Laat ons even naar het eenvoudige en overrompelend-eerlijke woord van de artist zelf luisteren:
‘Men kiest zijn vorm niet. Dit zou te gemakkelijk zijn en het is niet zonder strijd dat een schilder langzaam iets benadert dat sterker is en dieper dan zijn eigen oordeel en dat men overeengekomen is te noemen ‘het non-figuratieve’, t.t.z. het ogenblik waarop het rhythme van zijn gevoelens in zijn gemoed barst en hij de vormen van de waarneembare wereld transfigureert. Men decoreert een salon of een postkantoor. Een kerk niet. Dat heeft geen zin. Die plaats moet niet aantrekkelijker gemaakt worden, alleen moet getracht worden op die muren iets aan te brengen van de geest die er woont... En er blijft een man achter, overspoeld door zijn onderwerp en die arm, met zijn hart en zijn mensenhanden het onuitsprekelijke moet uitspreken. Het beste dat de schilder dan doen kan is op de muren van de kerk, geinspireerd en gedragen, de lange overweging voort te zetten van zijn dagelijks leven’. En er zou nog veel meer te zeggen zijn.
Jean Guichard-Meili in Temoignage Chrétien.