Vraaggesprek met Georges Rouault
of... over het opwekken van gevoelens van piëteit en godsvrucht
- Bestaat er volgens U een kloof tussen de ‘moderne’, d.i. de levende kunst, en de kunst die gewoonlijk gebruikt wordt in de kerk? Moet men die scheiding (die ook bestaat op het profane gebied) speciaal voor het domein van de religieuze kunst betreuren? Welke zijn de oorzaken? Welke redenen voert U aan om de moderne kunst in de kerk binnen te brengen? Zou een eerste voorwaarde niet zijn, dat onze tijd, net als vroeger, aan God moet aanbieden wat hij het kostbaarst acht en waarin hij zich het diepst voelt uitgedrukt?
- De kunst is niet modern omdat zij levend is. Ja, inderdaad er is een scheiding, het is niet een kloof maar een afgrond! De oorzaak van het diepe misverstand dat U vaststelt moet men (op profaan gebied) gaan zoeken in de scheiding die bestaat bij voorbeeld tussen de Oréaden van Bouguereau en het oeuvre van Dominique Ingres. Tijdens een discussie die ik eens bijwoonde over Bourguereau en Manet, besloot Gustave Moreau: ‘De ene is artist, en de andere niet’. Daar ligt het bestendig misverstand van deze tijd.
Maar vraag aan Ingres, die met zijn lijn zo vaardig was, niet U iets te geven in religieuze zin zoals bijvoorbeeld sommige primitieven, zelfs die uit de tijd der holen, ons boden; ik denk hier aan de epische silhouetten in de composities op sommige holwanden, aan enkele meesterlijke trekken die primitieve herders ons nalieten.
En nu de andere kant: de oorzaken van de scheiding zijn te vinden bij diegenen die triomfen kenden rond 1900. Wij beleven een ‘schok met terugwerkende kracht’. Men moet de vorige generatie gekend hebben om te weten dat er een ‘Salon unique’ heeft bestaan waar Manet en Courbet waren uitgesloten!
Moderne kunst in de kerk brengen? Dat gaat niet als bij toverslag. Men moet beginnen met van schilderkunst te houden - en daarna, wanneer men het schilderij lief heeft, begint men klaarder te zien. Hoe weinig mensen houden werkelijk van de schilderkunst! Hoe weinig.
Opdat de kunstenaar aan God kan aanbieden wat hem het kostbaarst lijkt, moet hij eerst en vooral artist zijn en moet er vervolgens een kunst bestaan, in deze of gene richting, die, als ik me zo mag uitdrukken, geen vreemde taal is voor de tijdgenoten. Ik heb heel geleerde lui gekend, maar die niets begrepen van vorm, kleur en harmonie, en ik kende anderen die minder ontwikkeld waren en die naar mijn gevoel met een beetje inspanning die taal hadden kunnen begrijpen, en die goede picturale jachthonden hadden kunnen worden.
Men kan godsdienstig zijn en niets gevoelen. Men kan bidden om beter te mogen voelen, maar er blijft toch altijd de gave. En vooral op het gebied van de gewijde kunst zijn er medunkt bijzondere gaven vandoen.
- Welke rol kent U toe aan de versiering van een kerk (schilder- en beeldhouwwerk, glasramen enz...) naast de architectuur? Mag men hier de non-figuratieve kunst een plaats bieden?
- Figuratief, subjectief... dat zijn etiketten! ‘Ik ben, zo zegde een zeker schilder, objectivist en subjectivist bijna op hetzelfde ogenblik’.
Gustave Moreau vertelde mij, nadat hij een bezoek had gebracht aan de Gobelins en zich speciaal had ingelaten met de techniek van de tapijtweverij en de middelen waarover men toen beschikte: ‘Oh, beste man, zij hebben alwat de ouden hadden en nog veel meer, maar helaas, zij maken een levend schilderij! Het komt er niet op aan over meer technische middelen te beschikken, maar wel vijf of zes kleuren naast elkaar te kunnen leggen’.
- Onder welke voorwaarden mag de kunst in de kerk binnen? Welk is haar ‘lastenboek’? En is ten aanzien van de christenen die in de kerk komen niet een zekere ‘leesbaarheid’ geboden?
- Op de knieën en in stilte!
Diegenen die na ons zullen komen, als men nog ooit over ons zal spreken, zullen helemaal anders over ons oordelen dan de tijdgenoten. Arme La Tour... arme Corot, die met zijn goede kinderlijke glimlach de beentjes afkluifde, wanneer hij het boutje had gewild, en die té gelukkig was, van het ogenblik dat hij mocht schilderen in plaats van laken te verkopen.
- En wat denkt U over het academisme, en over de zogenaamde ‘Saint-Sulpice-kunst’?
- De kunst van Saint-Sulpice bestaat niet. En het academisme? De drievierden van de academiekers blazen hoog van de toren dat ze klassiek werken. Het academisme sterft niet. Het wordt steeds weer uit zijn as herboren, om te verklaren dat het altijd klassiek blijft.
En om te eindigen: hoevelen zijn er niet wier naam men niet meer kent? Non nobis Domine sed nomini tuo da gloriam! De polemieken waren overbodig, men praatte niet over gewijde kunst, men maakte er!
Maurice Brillant.