[West-Vlaanderen 1955, Nummer 5, Gewijde kunst]
Ontmoeting met God
Weinig mensen voelen de tegenstelling tussen de buitenwereld en de inwendige persoonlijkheid zo diep als de kunstenaar. Wanneer zijn ziel beroerd wordt door het schone, wil hij het met uiterlijke symbolen vertolken. Hij wil meedelen uit eigen rijkdom. Hij zoekt woorden, klanken of vormen. Maar alles is te beperkt voor zijn ziel. Telkens voelt hij zich onvoldaan. Hij is te vol van schoonheid. Het kunstgewrocht dat hij uitwerkt voldoet hem niet: in zijn hart is alles zoveel rijker.
Hij moet daarbij de pijnlijke ondervinding opdoen dat de vormen waarop zijn keuze eindelijk viel, door de anderen onvolledig gevat en onvolmaakt geïnterpreteerd worden. Vertolking lijkt hem zo dikwijls vermomming of verminking. Het valt hem moeilijk het kind van zijn hart nog te erkennen in de uitvoering of de bespreking van zijn werk.
Indien hij niet reageert, groeit in de kunstenaar een gevoelen van wereldvreemdheid: hij voelt zich een onmondige, een onbegrepene, een eenzame.
Maar indien de kunstenaar een gelovig mens is, wordt dit dualisme een spel van tegenstellingen dat hem opvoert naar hogere schoonmenselijkheid en meer religieuse diepgang; het voert naar inwendige harmonie, omdat het leidt naar een ontmoeting met God.
Gelovige kunstenaars, mocht dit korte woord U doen begrijpen dat uw zielstoestand een uitnodiging is van God. Hij wenst U te ontmoeten.
God begrijpt de schoonheid van uw kunstgewrocht. Zijn goddelijk-heldere geest ziet al de facetten van de uiterlijke vormen en leest de bezieling van de kunstenaar in al de nuances van zijn werk. Hij die volgens het Schriftuur-verhaal met bewondering zijn eigen scheppingswerk doorschouwde: vidit Deus quod esset valde bonum, Hij vindt ook zijn behagen in het werk van zijn kinderen.
Gods oog kijkt dieper dan de mooiheid van het kunstwerk; Hij vindt het meest behagen in de mooie ziel van de kunstenaar zelf. Daar immers huist het ideale beeld. Het schoonste wordt nooit geboren. Alle vormgeving is een verarming. Gods al-ziend oog ziet de gevoelens, leest de bedoelingen. Hij staat bij de bron. Hij bewondert uw kunst in uw hart. Waarom zoudt gij met Hem niet leren omgaan als met een vriend en een vertrouwensman?
De Schepper staat niet alleen naast de bron. In zekere zin is Hij de bron. Al wat de kunstenaar aanvoelt is een weerglans van Zijn wezenheid. Van Hem komt alle inspiratie. Als de mens voortbrengt, geschiedt het onder goddelijk impuls. Alle werken van schepselen is een medewerken met de Schepper. Alle schoonheid is een afstraling van Gods schoonheid. Dat ze tot stand kome door de normale wetten van de natuur of ontspruite uit het brein en de vlugge hand van zijn kinderen, alle schoonheid komt uiteindelijk van God. Wanneer gij uw werk aan God voorstelt, moet gij steeds bidden gelijk de priester na de Consecratie: Offerimus tibi de tuis donis ac datis. Het brood dat gij breekt voor uw volk, ontvingt gij uit Gods handen.
God openbaart aan zijn kinderen zijn goddelijk wezen zelf. De visio beatifica, het zaligmakend schouwen is niet meer het opstijgen van de geest langs de werken naar de Maker, maar het rechtstreeks kennen van God, het lezen in zijn geest en in zijn hart. Het wordt de grote nabijheid. God is de bron van alle schoonheid en de zalige mens staart met verrukking in die bron. Hij is getuige van de oorsprong van alle wezen. Hij deelt de gevoelens die de goddelijke kunstenaar bezielen als Hij zijn scheppende arbeid verricht. De mens begrijpt God en de Vader van alle heerlijkheid voelt zich door de mens begrepen. Het wordt een extase die geen prozaïsche ontwaking meer kent. De meest intieme ontmoeting. De meest harmonische eenheid. De volmaakte liefde.
Gelovige kunstenaar, moge van u nooit gezegd worden: En het Licht scheen in de duisternis en de duisternis heeft het niet ontvangen (Joa. I, 5). U heeft God geroepen tot zijn bewonderenswaardig licht (I Petr. II, 9). Zorgt dus dat het licht dat in u is nooit tot duisternis verworde (Lc. XI, 35). Wandelt in het licht van Gods aanwezigheid op aarde tot de dag dat gij zult toegelaten worden in het Rijk, waar ze geen behoefte meer hebben aan het licht van een lamp, of het licht van de zon, omdat de Heer God zelf hen zal verlichten (Apoc. XXII, 5).
† Aemilius-Josephus, bisschop van Brugge.