| |
| |
| |
James Ensor
ENSOR'S debuut hangt nu reeds in een verre nevel. Men kent nog wel de namen, maar nagenoeg niemand heeft ooit een schilderij gezien van zijn eerste leraars, die hem te Oostende in het vak inwijdden. Men krijgt de indruk, vóór zijn vroegste werkjes, dat zijn leermeesters van de schilderkunst enkel deze elementaire opvatting hadden: dat ze de natuurgetrouwe weergave moet zijn van de werkelijkheid.
Ensor was toen zowat zestien jaar oud. Hij werd te Oostende in 1860 geboren. Als kind van het Noordzeestrand, hield hij van verlept duingras, van de polders en de rode pannendaken ginder achter. Ook van de zee. Het waren alle kleine schilderijtjes die hij maakte, een handpalm groot; zo onschuldig-onbelangrijk zijn ze, dat men ze nooit au sérieux zou nemen, was het niet dat uiterst snel en onverwacht op deze eerste reeks een tweede golf was gevolgd, eveneens van werkjes op klein formaat, met dezelfde onderwerpen, ook duin en zee, maar die ineens zo totaal anders waren, dat zij als het ware uit een andere bron zijn gesproten, uit een hart waaraan geopenbaard werd dat licht en donker, in vage schemer dooreengeweven, de elementaire en geheimzinnige krachten zijn, waarin het éne leven gistende is.
Zo althans stellen wij ons nu, wellicht vrij naïef, de feiten voor, wanneer we het gebeuren van op een afstand van zeventig jaar overzien en opmerken dat, blijkbaar zonder overgang, in het ene werk alles, in het vorige haast niets is vervat. Het schijnt in elk geval waar te zijn dat het gedurende zijn verblijf te Brussel was, van 1877 tot 1879, dat Ensor Ensor is geworden. En wel, toen hij naar de academie toog en zich gauw van al de leraars afwendde die geen kunstenaars bleken te zijn; toen hij voor het eerst schilderijen zag met het besef dat het ene iets wonderbaars, het andere nietszeggend kon zijn; toen hij de uitdrukkingsmacht van kleur en toon en de weelde van verfmaterie en verfdooreenmenging ging bevroeden; toen hij met het werk van waarachtige artisten in betrekking kwam, die van de daemon der schilderkunst bezeten bleken, zoals Artan, Boulenger, Dubois en De Braekeleer, doch in het bijzonder toen hij persoonlijk Vogels ontmoette.
*
We zijn er ons allen van bewust: Het eigenlijke kunstenaarschap - de kracht van zekere mensen om in het leven een geheime en werkzame aderslag te voelen en ook de onweerstaanbare en onverzadigbare drang om dat levensgeheim uit te spreken - het is zulk een buitengewoon voorval, wanneer men althans het overstelpend aantal schilders in acht neemt die zich geroepen achten, dat een tiental zeker voldoende is om een eeuw als tot een hoorn van overvloed om te toveren. Ensor is een van die uitverkorenen geweest. Maar wat hem daarenboven nog tot een alleenstaande uitzondering maakt, is zijn verbazende vroegrijpheid. Nog terwijl hij op de academie werkt, zich vlijtig en schools oefent, gretig kijkt naar alles wat hem omringt, onvermoeid de afbeeldingen natekent van de kunstwerken die hem boeien, schept hij meesterwerken, zoals de Vrouw met de Wipneus, en zijn Zelfportret vóór de Schildersezel uit 1879, waarin de klank van de Ensoriaanse visie al ten volle geopenbaard ligt.
*
Er is geen beginneling in de schilderkunst die niet met vele meesters heeft gedweept: maar weinigen zijn er die zozeer als Ensor tegelijk met hun bewondering de behoefte hebben gevoeld om alles waarmee ze dweepten te copiëren, op klein formaat na te tekenen.
Hij heeft zelf in latere jaren, na 1920 vooral, ontelbaar veel en zeker de beste van zijn tekeningen uit de jaren '80 uit zijn schetsboeken, waarvan de meeste het formaat van een gewoon schrijfboek hebben, gerukt en verkocht. Tot zijn dood toe echter heeft Ensor zorgvuldig de schetsboeken verborgen gehouden, waarin reeksen van copieën in zwart en wit - in potlood, conté, zwart krijt, af en toe met de pen, een enkele keer met rood krijt - van reproducties of gravures naar schilderijen, etsen, tekeningen en illustraties, die hij in boeken en tijdschriften had gevonden; verder ook van Japanse prenten en gravures, van photografische portretten van schilders en schrijvers. Onder de gecopieerde meesters komen namen voor die niet verrassen en waarvan men toch heel sterk vermoedde dat hij die zorgvuldig bekeken had: Rembrandt staat aan de spits, Hals is er bij en Goya en Daumier, Watteau en Boucher ontbreken niet, een copie naar Turner evenmin en op een blad met een Constable komt een schets
Het huis van James Ensor te Oostende dat thans een Ensor-museum wordt. (Foto Antony, Oostende).
| |
| |
James Ensor: De Vrouw met de Wipneus (1879). - Cliché: De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen.
voor van een bewogen zee, die evengoed naar Turner kan zijn als een oorspronkelijk werk van Ensor zelf voor Christus de Storm bedarend. Men vindt er ook Callot en Rowlandson, Delacroix en Manet, Chinezen en Japanners. Er zijn zelfs namen bij waaraan men zich helemaal niet verwacht: de zeer luchtige Grévin b.v. die hij overvloedig heeft nagedaan, Ch. Hermans en een reeks onbekende illustratoren.
*
Indien de catalogi van Verhaeren en Leroy een vast criterium vormen bij het overzien van Ensor's productie, dan heeft hij in 1879, toen hij negentien jaar oud was, weinig voortgebracht. Maar er komen toch twee werkjes voor, waarin het vanzelfsprekend-vloeiende, dat onafscheidbaar is van het begenadigde moment, onmiskenbaar is: het Zelfportret uit de verzameling Leten en de Vrouw met de Wipneus uit het Antwerpse museum.
In 1880, ook in '81 en '82 veert de werkkracht plotseling los en een reeks van meesterwerken treedt aan het licht. We noemen in het bijzonder de uitbeeldingen van de menselijke gestalte: De Jongen met de Lamp, de Schilderes en de Russische Muziek van 1880; de Bedrukte Dame, de Dame met de Waaier, het Burgersalon en Namiddag te Oostende uit 1881; voor 1882 de Dompelaar bij de Kachel, de Dame in het Blauw, de Dame in Nood, het Portret van zijn Moeder en de imposante Oestereetster. Deze reeks is zeker onvolledig, wanneer men niet tegelijk daarnaast aan de talloze stillevens denkt, aan de vele stadsgezichten en de heerlijke marines.
Het is een feit: in de doeken waarin de eigene sfeer van het bourgeois-salon uitgebeeld wordt, met zijn overvloed aan gordijnen, tapijten en zetels, en in de dagelijkse gebeurtenissen die er zich afspelen zoals het musiceren, het houden van recepties, het verrichten van naaiwerk, treft de samenhang met verwante onderwerpen bij vele Franse illustratoren - de
| |
| |
meesters van het zwart en wit - en bij de Franse impressionisten, in 't bijzonder met Degas, de meest noorders getinte en de minst orthodoxe impressionist uit zijn generatie. Heeft Ensor, op één enkele uitzondering na, nergens aan zijn composities de uitgesproken trek van een verrassende instantanéopname verbonden, waarin de moderniteit van Degas zo duidelijk naar voren treedt, dan heeft hij met de Fransman die andere trek gemeen waardoor het kleinburgerlijke en onbelangrijke van dat milieu treffend uitgesproken wordt: het vlotverhalend en bescheiden weergeven zonder de minste nadrukkelijkheid, het niet opdringerig vergroten van alle dingen. Zoals Degas in zijn eerste periode, zó schildert Ensor in sombere toonladder en niet in het helder Monet-palet. Doch de Oostendenaar toont zich superieur en werkelijk van niemand, in geen geval van enig Frans meester, afhankelijk, door zijn hoogstaande schilderkunstige kwaliteiten.
Het is tekenend voor Ensor en ook begrijpelijk dat, bij de communie van ziel tot ziel met de diepste bodem van het bestaande, die hem met al het hem omgevende in innigste en aanhoudende vervlochtenheid verbindt, de verste echo hem uit de menselijke gestalte tegemoetkomt. Naast poëtische momenten, zoals bij de Schilderes en de Dame in het blauw, slaan evengoed de rauwste brutaliteiten op, b.v. uit een doek als de Luizige Zieke, met de zerpe walm van zijn koorts en van zijn uitkomstloze miserie: maar uit de kop van de man vloeit meteen een balsem van menselijk erbarmen, zo zacht, dat niets
James Ensor in zijn atelier. - (Foto Antony, Oostende).
| |
| |
bij machte is de vermurwing des harten te beletten, die ons aan deze vereenzaamde bindt.
Daarnaast schildert hij ook de zee, nu eens in asgrijze en doorokerde, lichtende haast Corot-zachte toon, dan weer donker en zwaar doorklinkend nog met hemelen erboven van een etherisch bedwelmend blauw. En dan komen ook de stillevens aan de beurt, en de straatgezichten, wisselend naar weergesteldheid en lichteffecten, als zoveel steeds nieuwe openbaringen: het is een ononderbroken getuigenis van zijn aanhoudende bezieling.
*
Gedreven door het onfeilbaar instinct van de ontdekker zeilt hij plots uit, in het jaar 1883, naar tot dan toe niet bestreken verten, onmetelijker, onrustwekkender, donkerder en grilliglokkender meteen dan al het geheimzinnige dat hij in het bijderhandse verborgen had gevonden. In Christus de Storm bedarend, in De Veerman, in het Zelfportret met de met Bloemen en Struisveer getooide Strohoed, in de Geërgerde Maskers en ook in het Portret van Vogels vóór de Ezel, dwaalt zijn verbeelding af in wijd uitrimpelende kringen van het onmiddellijk waargenomene naar troebele regionen, waar licht en donker dan toch weer, door onvermoede tederheden en door onverwachte felle gruw, de onweerstaanbare, aanzuigende en afstotende, afgrondelijke krachten blijven.
De Christusgestalte doet zijn intrede in Ensor's werk. We lezen op een der bladen van zijn schetsboeken, in een ontwerp van een brief, dat hij de bijbel leest en dat hij er in uren van neerslachtigheid berusting in vindt.
Christus wandelt indrukwekkend groot over de wateren. Een fel vuur is hij, een stem die aanheft en bedwingt, schril temidden van de weg- en vuil-woelende Noordzee na de storm. Ontzagwekkend, onweerstaanbaar herwordend breekt opnieuw
James Ensor, De Pensenkermis (1901). Oostende, Verzameling Mevr. Seeuwen.
het blauw der hemelen door als een heerlijkheid en een zoete honig tegelijk.
Daarnaast doemt de Veerman op. De logge bootklomp, doorsopt van het smerige aanspoelwater uit de schuilhaven, de éénogige roeier met bei zijn rode handen aan de versgesneden riem geklemd, het is alles samen een grauwe zeemansvloek tegen de ijle, grijsgroene nevelen en de stilte van het doorbrekende morgenlicht: het zeilschip dat in de verte op de man te wachten ligt, waarom roept het een dramatisch avontuur vol spanningen op, het spookschip van de Vliegende Hollander?
En wat moet men denken van het Zelfportret met de Vrouwenhoed, van deze Adonis in sierlijk ovaal omsloten, schoner en slanker dan de Johannes de Doper van Leonardo, maar even geheimzinnig, die zich met de tover van bloemen en struisveren tooide? Welk welbehagen heeft deze drie-entwintigjarige vervuld bij het aanschouwen van deze vreemde en zachte lokvogel, die uit de koele wateren van de spiegel als uit het onnoembare aanvloog?
De Geërgerde Maskers: naast de onwezenlijke angst van de zuiper, die uit de walm van zijn carnavalroes wordt gerukt, spookt gruwelijk de leverrode nijd van de feeks, die haar man zijn zwelgen in de weelde van de eenzaamheid met harde stokslagen zal betaald zetten.
En de duisternis rondom Vogels heen, de bewonderde vriend en schilder bonst met verontrustende slagen en weerschijnen.
*
Tekent hij in 1885 nog een Kruisafdoening en demonen die hem beheksen, doorheen '86 vaart een mildere straal. De reeks tekeningen uit dit laatste jaar Les auréoles du Christ ou les sensibilités de la lumière staan in het teken van de bedwelmende aanhef van het Evangelie van Johannes die men zou kunnen omschrijven als volgt: ‘in den beginne was het licht’.
In het volgende jaar, in 1887, gaat zijn bekommering voor het schilderen van het licht, in een sterke krachtinspanning, met één doek, bepaald de kant uit van het Franse, impressionistisch palet. Zijn indrukwekkend schilderij Adam en Eva verjaagd uit het Paradijs - dat hij alweer Etude de lumière noemde - is in zekere opzichten zijn meest impressionistisch werk. Het is zijn eerste doek dat
| |
| |
overwegend in het confetti-heldere, orthodoxe, Frans impressionistische rood- en groenakkoord geschilderd is en dat als zodanig ook minder van onze bodem en van hemzelf blijkt te zijn dan de voorheen besproken schilderijen, die alles bij elkaar toch in donkere toon gehouden zijn. Maar door de kracht der verbeelding, door de rosse bindtoon en door een zekere brutaliteit die aan dat landschap
James Ensor, De bedrukte Dame (1881). Kon. Museum voor Schone Kunsten. - Foto A.C.L. Brussel.
een klank van vermaledijd-verschroeide aarde geeft, is het toch een daad van betekenis. En wat meer dan een plagiaat van uitheemse gevoeligheid.
Lichter van kleur, geheel naar het blanke toegaande, van een geheel ander uitzicht, helemaal niet Frans impressionistisch maar uitdrukkelijk op Turner afgestemd, weer op klein formaat en een der parels uit zijn productie is het Carnaval op het Strand, eveneens uit 1887. Treffend is het in elk geval dat én bij Vogels (b.v. in diens Gezicht op Dordrecht. verz. Kelner, Brussel) én bij Ensor, een meer dan toevallige verwantschap met Turner ontegensprekelijk is. Zouden beiden niet samen een bezoek gebracht hebben aan Londen? Het moet in 1886 of 1887 geweest zijn, dat Ensor werk van Turner, uit diens tussentijd, - de tijd der onstoffelijke oker-symphonieën -, en uit zijn laatste jaren, - uit de reeks der Venetiaanse blanke waterfeesten -, te zien kreeg. Die kennismaking heeft in elk geval op Ensor een onuitwisbare indruk nagelaten.
Ensor's vader was van Engelsen bloede. Dit feit verklaart niet waarom Ensor, bij het verwijlen in de wereld van de droom, zich nauwer met de uitdrukkingswijze van Turner heeft verwant gevoeld, dan met die van welk ander schilder ook. Maar het is een gegeven dat men desniettemin gaarne aanhaalt.
Is er een wezenlijk verband met Turner, dan is er ook weer iets dat hem grondig van hem scheidt. De kracht van het ontstoffelijken tot nauwelijks vatbare nevel is een trek die de Engelse geest kenmerkt; er is daarentegen in Ensor doorheen alles toch een gehecht blijven aan de werkelijkheid en aan iets dat men noemen kan: de sappigheid der materie, een steeds opnieuw toetsen en terug onderduiken in de werkelijkheid, waaraan hij, in 't bijzonder bij het vluchten in het rijk der verbeelding, voortdurend behoefte heeft en waaraan hij ook zijn overtuigingskracht dankt.
Het Carnaval op het Strand is als een blonde en onwezenlijke heerlijkheid, waarin 18de-eeuwse Carnaval-gratiën - zoals bij Turner! - in het vliemscherpe van chroom- en citroengeel, kraplak, vermiljoen en ceruliumblauw geschreven staan, zonder Turner niet denkbaar. Maar de andere diabolisch-Boschachtige gemaskerden, de lucht waar het licht in parelt, het water dat heus water is, en waar zeilen over heen schuiven, het blanke zand dat toch de materie van het Noordzeestrand heeft: het is alles meteen zo door en door hecht, dat het, ondanks de afhankelijkheid van Turner, toch een zelfstandige daad van grote betekenis is.
Ik houd het voor waarschijnlijk dat reeds bij het doorzetten van de oker-symphonie in lage toonladder van de Meisjes bij haar Toilet het voorbeeld van Turner niet zonder belang is geweest. Het geheel in heldere tonen gehouden Carnaval op het Strand is daarentegen de inzet van een nieuw palet: van nu af aan zal het schilderen in heldere toon - maar dan in de aard van een uit Turner afgeleide gamma - toonaangevend blijven. Wat niet uitsluit dat in een verrassend doek als de Zich warmende Geraamten van twee jaar later, uit 1889, hij uitdrukkelijk om de sombere miserie van de omgeving voor te toveren, tot een lage grondtoon teruggrijpt, maar tegelijk echter schril en schrijnend, rood en rose, blauw en groen en oker uitstrijkt met een kracht en een klank die in zijn donkere periode niet te vinden waren.
Het jaar 1886 was niet enkel omwille van die ene belangrijke lichtstudie de Meisjes bij haar Toilet - en de reeks tekeningen Les auréoles du Christ belangrijk: uit dit jaar dagtekenen ook zijn eerste etsen. In deze nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden bereikt hij dadelijk een meesterschap, waardoor hij mag aanzien worden als de grootste etser uit het Noorden, sinds Rembrandt. Gelijktijdig met zijn geschilderd werk zal voortaan het graveren en het tekenen aanhouden en in 1888, wanneer zijn activiteit weer plotseling hoog zal opslaan, zal hij naast zijn grootste schilderij De Intocht van Christus in Brussel, nagenoeg vijftig etsen produceren.
*
Zoals bij Ensor de grens tussen werkelijkheid en verbeelding gaandeweg minder voelbaar werd, zo ook de grens tussen het menselijk gezicht en het masker, dat trouwens overal, sinds onheuglijke tijden, in het hart van het volksleven, zoals het zich brutaal uitte in de vermommingen van zijn carnavalfeesten, doorging als gruwelijk-monsterachtige uitwas van de echte mensentronie. In de Intocht van Christus in Brussel gutsen werkelijkheid en droom door elkaar. Het Christusthema, dat hem sinds jaren al geen vrede meer liet, het Palmenzondag-motief, dat hij in de Bloedprocessie te Brugge wel zal hebben uitgebeeld gezien, de maskeroptochten der Carnavalstoeten en het klaroenen der opstappende fanfaren in de straten van Oostende: al deze herinneringen zijn door een losveren van de verbeelding tot een breed uitslaande stoet uitgegroeid, tot een onoverzichtbare schaar van feestvierende maskers.
De Intocht is niet enkel Ensor's grootste triomf van het
| |
| |
James Ensor: Zich warmende Geraamten (1889). - (Cliché: De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen).
heldere palet, ze is boven alles het omscheppen van de heldere, ongebroken kleur tot dissonant-schrille, rauw-brutale, maar vervoerend-echte akkoorden, die bij machte zijn zijn eigen, allerpersoonlijkste, denkbeeldige wereld van het masker te verklanken, waarin alles vrijpostig-onbedwongen uitkleden is van 's mensen gevoelens.
*
Volgt een gesloten tijdspanne van vijf jaar die een eenheid vormt - van 1888 tot 1892 - waarbij hij het beslissend stadium uit zijn eigenlijke scheppingstijd bereikt. Daarna zal, even onbegrijpelijk als de vroegrijpheid, het mirakel afnemen en nog slechts bij uitzondering de vonk van het geniale naglinsteren.
In deze jaren heeft hij een stijgende voorliefde voor het schilderen op klein formaat en op paneel. De liefde voor het koesteren van de zorgvuldig voorbereide, haast gepolijst-gladde ondergrond van zijn paneeltjes. waarop hij soms, zoals weleer Van Eyck in zijn Ste Barbara, de uitvoering niet verder dreef dan de heerlijke vóórtekening; de bijzondere innigheid die aan het klein formaat verbonden is, het zorgvuldig en penetrante, grafisch-scherpe uitdrukken van elke vorm en elk detail alsof ze uitvoerig beschreven en omschreven werden; het vlijmend-scherpe zelfs sarcastische van zijn pointe: hoe zou dit alles denkbaar zijn zonder zijn werkdadigheid als etser?
En de kleur zelf ondergaat een wijziging: uit een onnaspeurbaar genuanceerd en tegelijk bescheiden spel van tonen laat hij ze in kleine partijtjes, fel en zuiver opklinken. Encor heeft steeds een onderscheid gemaakt tussen tekeningen en bijgekleurde tekeningen, etsen en bijgekleurde etsen. Maar in de jaren 88-92 wordt het bijkleuren of het door ongebroken felle kleur sterk beklemtonen van de puur-getekende vorm een opvallende trek. In zijn geheel is elk werkje een weefsel waarvan al de draden duidelijk uit elkaar te lezen zijn. Op
| |
| |
dit ogenblik voelt men weer hoe Ensor, met Van Gogh, aldus in Europees verband, richtinggevend was.
Merwaardig is het dan weer dat bij het zich verkneukelen in het klein formaat, de nood voor het werken op grote afmetingen evengoed levendig blijft: overwegen in 90-91 de vinnig-kleine paneeltjes, dan staat het jaar 1892 voor altijd met gulden letters geboekt door enkele magistrale werken: de Zonderlinge Maskers, de Mistroostige Viswijven, de Rog, met daarnaast een ontroerend innige, haast prerafaëlitischtedere bladzijde, de Onze Lieve Vrouw Troosteres, en tenslotte het schilderij dat de letterlijke vergroting is van een van zijn schoonste etsen uit 1888: de Gestrande Sloepen. In die grote werken beseft men de verrijking die het zich oefenen op klein formaat hem bracht: ge voelt er de doordringende en volgehouden scherpzinnigheid van een oog dat, door microscopische navorsingen overspannen, alles als in een witgloeiende extatische staat ervaart.
De grenzen tussen realiteit en verbeelding zijn in die jaren ten slotte niet meer uit elkaar te houden. De reële gegevens zijn doordrongen van de gulzige drift tot inbezitneming van de werkelijkheid, van een oog dat als 't ware onheuglijk lang van de vreugde van het aanschouwen der werkelijkheid zou gespeend gebleven zijn en haar onverwachts als een lafenis terugvond.
En omgekeerd waait doorheen de wereld van het masker, waarin hij alles wat in zijn geest spookt en in zijn gemoed roert uitdrukt, aanhoudend de herinnering aan de tastbare werkelijkheid die hij als man van het Noorden niet vergeten kan: zijn maskers handelen, bewegen, staan en liggen als levende mensen. In de Verbazing van hef Masker Wouse (1889, Museum Antwerpen) stapt de oude dame gedrapeerd in de onbeschrijflijke herfstweelde van haar oud-Indische shawl; in de Geraamten die zich willen warmen (1889, verz. Gendebien) bijt de echte kachel met zijn wrede armoede in het weekste van ons hart; in de Intrige (1890, museum Antwerpen) treedt de stoet der maskers op ons aan met de overtuigingskracht van een instantané-opname uit het echte leven.
James Ensor: De Rog (1892). - (Cliché: De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen).
| |
| |
Er is geen kunstenaar bij wie het onverklaarbare van het mirakel dat we noemen: de roeping van de door de goden getekende, die kunstenaarschap heet, duidelijker aan het licht trad dan bij deze Oostendse meester.
Het zou geen zin hebben hier verder stil te staan en het afnemen na te gaan van de wonderlijke begaafdheid van de wellicht enige geniale meester die wij in onze 19de eeuw kunnen aanwijzen.
Hij werkte maar steeds door, tot enkele maanden vóór zijn dood (1949) nog steeds vervuld van de herinnering aan de werkroes van de gezegende jaren uit zijn jeugd; hij werkte, wachtende op de Vierge Consolatrice, tot ze met haar tover zijn hand en zijn geest weer beroeren zou.
DR WALTHER VANBESELAERE
James Ensor: De Intocht van Christus te Brussel (1888). - (Cliché: De Nederlandsche Boekhandel. Antwerpen).
|
|