Wandtapijt. Carton: Paul Haesaerts. Uitvoering: Elisabeth De Saedeleer. (Foto ‘Ambacht’, Delit)
Vanaf dit ogenblik is de tapijtkunst verplicht zichzelf te verheffen. Een Lurçat, een Picart le Doux, hebben dit op wondere wijze begrepen, een Coutaud wellicht nog beter, een Saint Saëns, en anderen nog, vele anderen. Zij braken af met die eenvoudige uitdrukking van de tapijtkunst in de xivde en en xvde eeuw, hoewel zij toch die bepaalde soberheid bewaarden, zonder dewelke echte sprekende tapijten niet kunnen bestaan. En zij vertolken een bijzondere subtiliteit op onze dagen, aan de hand van toverachtige, irreële scheppingen. Zij roepen voor ons verrukkelijk dichterlijke en perfect irrationele sprookjes op.
Te lang heeft men in ons land die diepere zeer speciale poëzie verwaarloosd. ‘La souplesse des femmes est comme celle des flots’, een tapijtwerk naar carton van Edgar Tytgat is een gunstig voorbeeld. Dit werk is lief om aan te kijken, en ademt zachtheid. Teveel hedendaagse werken zijn hard, niet alleen door het feit van het behandelde onderwerp, maar ook door de hardheid van de kleuren en de onhandige stijfheid van de tekening. Zij zondigen door een tekort aan smaak en inzicht.
Een wandtapijt hoeft niet ingewikkeld en overvol te zijn, om werkelijk schoonheidsgevoel op te roepen. Als men slechts enkele regels weeft, enkele letters, enkele vogels, of een strenggestyleerde figuur dan kan men ook hier dat wondere kader oproepen van dit zeer oude werk dat in het godshuis van Beaume wordt bewaard en dat toegeschreven wordt aan de school van Boergondië. Wij zeggen het kader, want in tapijtwerk spelen de kleuren de hoofdrol. De oude tapijtwevers beschikten slechts over een beperkt kleurengamma waarmede zij werkelijk goochelden, en dat zij voortdurend ontwikkelden volgens het bekende procédé van half-tinten of schaduwingen. Hun werken waren zeer vol, minder los geweven, ruwer wellicht, maar op wondere wijze aangepast aan de genius van deze kunst, die geen hoge vlucht vraagt om diep te stijgen en geen ontsnappingen langs subtiele schakeringen en schaduwen. (Een wandtapijt moet de muur niet doorboren). Tapijtwerk is een ruwe, volle kunst. Het is geen schilderkunst. Het reliëf is vastgebonden aan de materie zelf, aan de strakheid van de tekening; de diepte is de warmte van de wol. Een tapijt moet plat zijn, op een effen groot plan vertellen, verbeelden en niet vertalen, niet vertolken. Het is een bekleding, niet een gemaakte versiering. Vandaar die voorkeur vast te houden aan een gamma van sobere, maar kloeke kleuren. De school van Aubusson en artisten als Lurçat hebben dit ten volle begrepen. Zij verwerkelijken dat ideaal.
Het is mogelijk en toegelaten op een wandkleed een spiegel te hangen of een klein schilderij, of er een meubel voor te zetten. Dit alles is onmogelijk voor een schilderij dat in wezen eerder moeilijk verenigbaar is met de intimiteit van een geheel. Een schilderij is individualiserend, een tapijt precies het tegendeel. Is het misschien daarom dat de onderwerpen van wandtapijten als het ware steeds verrassend en onverwacht aandoen?
Het is ongetwijfeld waar dat werken, die gemaakt zijn naar cartons van Rafaël bijvoorbeeld, en waarvoor men een buitengewoon geschakeerde kleurengamma heeft gebruikt, zeer schoon zijn. Het zijn echter uitzonderingen. Door hun grote spiritualiteit, hun verstandelijke ontmanteling werden deze werken van een bepaalde snufferigheid gered, maar zij hebben toch die vranke rust verloren, die een Franse schrijver durft noemen met het mooie, hier haast onvertaalbare woord ‘gaillardise’.
Wat moet men dan van abstracte tapijten denken?
Men mag niet zeggen dat ze onverstaanbaar zijn, noch loochenen dat er hele mooie in deze aard bestaan, naar ontwerpen van een Matisse of van andere minder bekende, maar niet minder talentvolle artisten. Zij hebben stellig tijdens de laatste jaren iets verwezenlijkt. Men bemerkt er dat wondere