geen wild wensen te eten dat niet bijna wormstekig is. Ik zeg bij dergelijke smaak: gading is koop. Maar wij zouden, geloof ik, voorzichtig doen indien wij de term ‘slecht boek’ gingen vervangen door ‘onaangepast’ boek of ‘niet passend’ boek. Ik bedoel daarmee het volgende: Een boek mag zijn wat het wil, zedelijk minderwaardig of zedelijk goed en aanbevelenswaardig, maar van het ogenblik af dat zelfs het beste boek, het zedelijkste boek, niet berekend is op een bepaalde categorie van mensen, is het geen aangepast boek en de lectuur van een nietaangepast boek is een nutteloos verbruik van intellectuele kracht, een economisch onverantwoorde bezigheid. Wij moeten ook bij onze lectuur, zo kort als ons leven is, er voor zorgen dat ieder gelezen boek een werkelijk opbouwend element is voor onze persoonlijkheid.
En nochtans is het, indien ik mij niet vergis, juist dàt beginsel van de geleide lectuur zoals het tijdschrift Boekengids, de eerste uitgave van Lectuur-Repertorium en nu weer de schitterende vernieuwing ervan, waarvan de eerste twee delen ons thans reeds werden aangeboden, haar verzekeren, het is dat beginsel dat men het meest onverbiddelijk zoekt aan te vallen.
En van wie gaan die verdachtmakingen uit? Van mensen zeer dikwijls die voor hun part zeggen: daar zijn geen slechte boeken; ieder boek is goed in se.
Een aantal van die mensen kunnen eerlijk zijn in hun overtuiging en voor iedere eerlijke overtuiging heb ik ontzag, ook wanneer die naar mijn schatting verkeerd loopt.
Maar bij velen zit de berekening voor: laten wij de jeugd zo spoedig en grondig mogelijk bederven; laten wij in de jeugd aantasten, datgene wat de jeugd moet drijvende houden in de jaren van haar rijping en voorbereiden tot een normaal zedelijk leven en wij zullen des te spoediger de maatschappij gedechristianiseerd hebben.
Het is naar aanleiding van het zesde en negende gebod, dat de jeugd het gemakkelijkst wordt losgemaakt van haar kostelijke gronden; dat is proefondervindelijk bewezen.
En indien kunstenaars werkelijk hoge kunstgaven aan de dag leggen in een produkt, waar wij toch ernstige zedelijke restricties hebben tegen aan te voeren, dan is het ontegenzeggelijk onze plicht hulde te brengen aan de wezenlijke esthetische hoedanigheden van dat werk, maar daarmee is onze taak niet af. Hij die optreedt als voorlichter van de gemeenschap is in geweten verplicht ook te wijzen op de eventueel ethische bezwaren die tegen dat bepaald kunstwerk kunnen en moeten aangevoerd worden.
Het spreekt van zelf, ik geloof het ten minste, dat het eigenlijke object van de kunstschepping is het scheppen van schoonheid, en in strikte termen geloof ik dat ook een Katholiek van een kunstenaar allereerst moet eisen dat hij schoonheid zal scheppen. En in dien zin geloof ik dat ook wij de wet van de autonomie van de kunstschepping en de kunstenaar hebben te aanvaarden, zolang het gaat om het scheppen van schoonheid.
Maar van het ogenblik dat de schoonheid geschapen is, dat de kunstenaar zijn innerlijke droom heeft verwezenlijkt, van het ogenblik dat het gaat om de publiekstelling van die schoonheid, dan opent zich voor de kunstenaar, geloof ik, zoals voor ieder ander mens, de vraag van de verdere verantwoordelijkheid om de verspreiding van zijn kunstwerk.
Ik kan me zeer goed indenken dat een kunstenaar bandeloos, zonder enig uitzicht op welke verplichting ook, een werk van schoonheid zou scheppen dat hem persoonlijk niet bederft of slechter maakt dan hij is. Maar van het ogenblik dat hij dit heeft geschapen en achteraf blijkt dat dit een ethisch gevaar kan betekenen voor zijn naaste, heeft deze kunstenaar dan niet de plicht zich af te vragen: Wat moet ik met dit werk beginnen? De geschiedenis van de literatuur is, evenals de geschiedenis van de schone kunsten, vol met voorbeelden van kunstenaars die om één of andere reden hun werk vernietigd hebben.
De Kerk vraagt dit niet, maar verlangt en verlangt terecht, dat een kunstenaar die schept en niet alleen voor zich zelf, maar die schept om ook door andere mensen genoten te worden, als hij eenmaal geschapen hééft voldoende verantwoordelijkheidsgevoel zou hebben om alleen datgene publiek te maken, dat niet schadelijk kan zijn voor de gewetens voor dewelke zijn kunst is bestemd.
U hoort hoe voorzichtig ik ben.
Ieder kunstwerk moet niet noodzakelijk bestemd zijn voor gelijk welke klasse van lezers of bewonderaars. Een kunstwerk kan zedelijk verantwoord zijn, wanneer het zich enkel richt tot rijpe en gevormde lezers; maar niet geschikt zijn voor pubertairs, voor kinderen die de worsteling doormaken van hun rijpingsjaren en die dus veel meer beïnvloedbaar zijn, dan de volwassen mens. Het kan er bij mij niet in, dat iemand geen begrip zou hebben voor de evidenties: dat de spreiding van de kuituur en de literatuur gebonden moet zijn aan de leeftijd, de ontwikkeling, de rijpheid van oordeel van de mens, die door haar wordt bereikt.
Dat is volgens mij de reden, waarom wij in het werk van E.H. Baers en zijn medewerkers een werk dienen te zien van hoge standing op het gebied van de volksbeschaving, de volksontwikkeling, een werk van cultuurpedagogische aard.
Uitgave van het Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen, Cuylitsstraat 27, Antwerpen; Vlaamse Boekcentrale, Antwerpen; Nederland's Boekhuis, Tilburg. Prijs per deel: 450 fr. (fl. 37,50)