DR Constant Godelaine
De Vereniging van Limburgse Schrijvers liet zopas een Gedenkboek Dr C. Godelaine verschijnen, tot hulde aan de nagedachtenis van haar stichter, die in de toneelherleving van Vlaanderen een belangrijke rol heeft gespeeld. Wij meenden hieruit volgend artikel te moeten overnemen ten behoeve van onze lezers.
DR GODELAINE en zijn werk zijn het zoveelste slachtoffer van wat elders Vlaams minderwaardigheidscomplex wordt genoemd, doch evenzeer gemis is aan Vlaamse zelffierheid, gemis aan discipline, aan vertrouwen en betrouwen bij diezelfde Vlamingen t.o.v. wat ze dan toch leider en leiding heten.
Onze schouwburgen spelen nog altijd veel te weinig toneel van eigen bodem, zonder dat het ‘uitheemse’ doorlopend zoveel beter zou zijn. Succes is niet een ontegenzeggelijk bewijs van degelijkheid. Toneel mislukt meer door gemis aan overgave bij spelers en leiding dan door te weinig ontvankelijkheid van de kant van het publiek. Doch schouwburgleven betekent ook scholing en opleiding.
Onze ‘intelligentsia’ gaat niet naar eigen schouwburg of toneel: ze verkiest veelal een dubieuze operette, een vaudeville of een variété boven een eerlijke inspanning van laten we zeggen een Brusselse K.V.S. Hoorden we niet nog pas een burgemeester van de eerste Vlaamse stad in het openbaar de zgn. ontoereikendheid van autochtone toneelproductie vooropzetten en dat voor stukken die de laatste decennia tientallen, ja honderd en meer keren werden vertoond. Of liep er dan toch iets mis bij de ‘organisatie’?
Liefhebbers lopen de schouwburgen achterna in zijn succesnummers of dromen diezelfde schouwburg de loef af te steken in overmoed, zonder te beseffen dat zij niet over de middelen beschikken, noch geestelijk, noch materieel, om een routinesucces af te dwingen en al evenmin een klankbord vinden (als ze voor zichzelf op de nodige geestelijke potentie zouden menen bercep te kunnen doen) om ‘problemen’ op te werpen.
Gevolg van dergelijke opvattingen dat het Landjuweel (?!) in 1953 amper één stuk van eigen bodem op het programma vertoont en dat de naoorlog heel wat stukken tot vervelens toe en ondanks het vernisje van vreemd succes, ziet kapot maken, stukken die twintig jaar geleden in eigen midden te vergeefs werden aanbevolen.
Ook Dr Godelaine is hier de verongelijkte. Zonder P.E.N.-club, zonder Academielidmaatschap, zonder het approbaat van officiële instanties heeft hij in zijn toneelstudie en onderzoek door accuratesse en duidelijkheid zodanig gezag afgedwongen dat het buitenland wat graag naar hem had geluisterd, had het ministerie van O.O. en Buitenlandse zaken ook maar in de kiem begrepen dat buitenlandse zaken ‘onze’ zaken zijn in en door het buitenland, en niet de zaken van de vreemde te onzen koste.
Dr Godelaine had iets te zeggen in zake toneel, waar iedere toneelliefhebber, iedere toneelvorser tot eigen groot profijt kon naar luisteren. Hij heeft het ons gegeven nà rijp overleg, nà wikken en wegen, toetsen en ontleden, in een fijne en klare taal, in eenvoudige en duidelijke synthese, met een bezonkenheid en de zekerheid van verworvenheden die hem tegen de scherpste critiek veilig stelden.
Quantitatief - we beperken ons overigens tot het toneelwerk - is Godelaine's oeuvre niet zo verbazend omvangrijk, tenminste als men de vele recensies, besprekingen, analyses en dgl. niet meetelt (In Toneelgids - Bijvoegsel niet meegerekend telt zijn bibliographie 202 nummers). We verwijzen alleen naar zijn zelfstandige uitgaven: Het toneel der laatste vijf en zeventig jaren, Modern en modernistisch toneel, 1935, Een onderzoek naar het worden en wezen der theaterkunst, 1934, Het Vlaamse Volkstoneel, 1939, Dr Oscar de Gruyter, 1940, Wat is theaterkunst, 1942. Hoop en al drie-vierhonderd bladzijden, doch zwaar geladen aan ondervinding, overweging en klare verduidelijking.
Vooraf moet opgemerkt worden, dat noch het jaartal (tenzij voor materiële gegevens) noch de verschijningschronologie gewicht in de schaal leggen: waarneming en onderzoek, analyse en overweging, opsporen en synthese liggen naasteen in ononderbroken wisselwerking. Toch kan een drievoudig aspect worden onderkend. Vooreerst het bundelend historiographisch aandeel. Enerzijds staat ‘het Fries toneel’, een ‘Sondernummer’ van het Toneelgidsbijvoegsel dat overigens moet aangevuld worden met de vele recensies van Friese toneelstukken naderhand nog in Toneelgids verschenen. Deze verhandeling, die wellicht in Friesland zelf haars gelijke nog niet heeft gevonden, heeft als documentatie een absolute en blijvende betekenis voor Friesland en voor de algemene toneelgeschiedenis. Bovendien getuigen de scherpte van ontleding naast de onbevangen ontvankelijkheid die er over liggen, voor de eerlijkheid en de opbouwende drang van de opsteller. Vooralsnog ligt deze bijdrage - naast die, op een lager plan, over ‘Het Waals theater’ bedolven in de jaargangen van Toneelgids.
Daarnaast komen, hoofdzakelijk ook historiographisch Het toneel der laatste vijf en zeventig jaren (Blauwvoet, 1925); Modern en modernistisch toneel in Nederland (K.V.H.U. 1926); Mijn persoonlijke ervaringen omtrent de jongste toneelbeweging (K.V.H.U. 1935); Het Vlaamse Volkstoneel (Davidsfonds, 1939); Dr Oscar de Gruyter, de toneelmens en de