Willem Putman slechts enkele weken vóór zijn dood, met vrouw en dochter, in zijn landhuis te Knokke aan zee.
(Foto Oswald Maes, Jette)
werden door de polsslag van zijn ontwakend kunstenaarshart.
Hij was een begaafde jongen, de trots zijner Moeder: ‘mijne Willem’ zei ze, en dacht aan Palmer die herleefde.
Haar meest prijzenswaardige daad is geweest dat zij hare Willem naar het St Amandscollege te Kortrijk stuurde. Dit gebeurde in 1912. Hij verbleef er tot 1917. Hij leerde er begaafde en behulpzame Leraars kennen: vooral Z.E.H.E. Verhamme die hem tot raadgever en blijvende steun werd. Putman bleef thuis na de Poësis en zou dan aan de toneelboekhandel (door zijn Vader opgericht) en aan zijn liefhebberij werken: het toneel.
De eerste wereldoorlog eindigt en Putman is 18 jaar oud.
Hij valt aan het schrijven met een jonge overmoedige durf, een zelfzekerheid en in een tempo, dat iedereen verbaasd naar die kleine man opziet. Van 18 tot 22 schrijft hij, geeft uit, wordt gespeeld: Het Herfstlied, De klokken die jubelen, Kameraadjes, Onder vreemde Hand, Door volle zee, Illusie, Oorlogswee, Bruidskleed, Verrader, De Zee, Puinen, Lentelied, Vijf eenakters, Schaak, Het oordeel van Olga, Vrij, Het stille Huis.
Jong, overmoedig werk... maar schoon geschreven (toe, schreef hij, plooi het briefje toe en zeg... die jongen kan aardig schrijven).
Verhamme, Verriest, Streuvels, Verschaeve, Cuppens, Vermeylen stonden er rond en luisterden met welwillendheid, gaven met genegenheid raad en sterke aanmoediging.
Streuvels zei: ‘de stukjes zijn goed. Ik mag ze gerust uitgeven. Voor wat de techniek aangaat is 't van 't beste uit. Ik ben toneelschrijver. Het blijft nochtans jong werk...’
Verriest schreef het voorwoord.
Herfstlied vindt Verschaeve sober, fijn en volmaakt in de stemming zonder overtolligheid, zelfs zonder een uitwas in de ontwikkeling... men heeft mij gezegd dat gij nog heel jong zijt: dit heeft mij verbaasd. Want zo moet gij van natuur hebben wat andere slechts na veel zonden van overvloed begaan te hebben, leren: de beperking... en ook vreugde heeft het mij gegeven bij 't vooruitzicht van een lange rijkgevulde loopbaan van u, van de verdere verdieping uwer kunst, van 't echt en gaaf dramatisch theater dat gij aan Vlaanderen geven kunt’.
Cuppens hoopte geestdriftig ‘dat gij op die weg zult voortgaan en ons een meesterwerk zult geven’.
Vermeylen schreef mij zijn gedacht, loyaal zonder vleierij of iets dergelijks. ‘Jong werk, waarvan de hoedanigheid: frisheid en levendigheid; waarvan gebrek: 'n zeker gemis aan volgroeid leven. Hij wenste mij geluk om mijn buitengewone dialoog-kracht die hij enig noemt in onze literatuur...’
Putman zelf schreef over zijn Stille Huis: ‘het is zo schoon van onderwerp, ik heb er eerbied voor, het is haast met bevende vingeren dat ik mijne heilige ‘Adelheid’ laat spreken’.
Zo ontwaakte de jonge Putman. Zo ging de bloem in de botte open. Zo weerklonk het nieuwe lied. De Lente was in aantocht.
f. van hauwere