Zorgen kende zij niet, want zij was nog kind, en pijn en verdriet die haar soms bezochten verstilden zo vlug bij een zoet verhaal op de schoot van haar moeder die haar iedere avond ter ruste legde, en met vader over haar waakte als tijdens de nacht de storm akelig huilde of gloed van koortsen haar in klamme benauwdheid onrustig deed ijlen. Bovendien was Denise mooi, als hadden adel en zuiders bloed zich in haar gekruist, maar zijzelf bemerkte dat nog niet Rondom haar werd echter gefluisterd dat zij met de jaren de blik van vele mannen zou aanlokken, en voorwerp zijn van verering en hartstocht onder haars gelijken, maar ook van vurige liefdes van minnaars met stand en fortuin die zich niet zouden schamen haar op te heffen uit de kring van dienstbaren waartoe zij behoorde.
Maar ook van zulke woorden ving Denise niets op, en nu zij daar in de bloei der jaren die intussen gekomen was vóór het raam stond, en naar de zomer keek, was rond haar al lang zo 'n eenzaamheid gegroeid, en zo 'n vervreemding van de wereld en van de mensen, alsof buiten de ruimte waarin zij leefde niets meer wezenlijks was, en haar verbeelding faalde wanneer zij achter de kring van bomen die haar omsloot, soms poogde iets te ontdekken van het leven dat daar bestendig voortging.
Een slepende ziekte van het bloed had haar al jaren méér en méér ondermijnd, en zij wist met zekerheid dat geen ontkomen meer was aan haar lot, en dat weldra, - misschien als het herfstlover vlamde boven de nevels of als de winter kwam met de tover van sneeuw, - nog groter eenzaamheid zich voorgoed rond haar sluiten zou in de donkere schoot van de aarde.
Toen de zon was ondergegaan deed Denise het raam half dicht, en ging weer te bed. Tranen waren uit haar ogen gesprongen, en zij liet ze nog immer vloeien. Zij hield het aangezicht naar de muur gekeerd en schreide lang. Toen haar blik weer de ruimte zocht van haar kamer, waren de hoeken verschemerd, en zag zij van daaruit, zoals iedere avond, de kring der dingen langzaam rond haar verkleinen, terwijl buiten de vleermuis aan 't fladderen ging en de verre schreeuw van een pauw of een parelhoen af en toe nog door de steeds zwaarder wordende rust van het lover klonk. Straks zou haar moeder naar boven komen, en dan werd het andermaal nacht. Een van die korte zomernachten, vol geurende koelte, met de glanzende streep van de melkweg en veel vallende sterren, waarnaar verliefden schielijk hun wensen fluisterden terwijl zij in dichte omarming huiverend voorttraden langs paden waar onder donkere bomen de verlokking van de eenzaamheid hing. In de nachten dat zij niet sliep, en naar alle geluiden luisterde, had zij ook onder haar raam dikwijls hun stap gehoord, en zich met ingehouden adem, vol hunkering opgericht, terwijl haar vingeren spanden over haar jonge borsten die verraadden dat zij al lang het kind was ontgroeid, en deelachtig had kunnen zijn aan eenzelfde geluk als zij aan haar zag voorbijgaan. ‘Misschien komt het nog,’ had zij dan soms gedacht, ‘misschien word ik éénmaal nog gezond!’, maar na zulke schaarse opwellingen van hoop, had dieper neerslachtigheid haar immer
omvat in momenten van twijfel, waarvan zij nu al lang wist dat vrees voor zelfbedrog die haar toen pijnlijk bekroop, niet ongegrond was geweest.
Niets wachtte haar nog. Geen zoetheid van liefde, geen vreugde van de man zou haar ooit doen sidderen, noch het opperste geluk van de vrouw als zij moeder wordt en vol koestering mag zijn voor het kind dat zij in haar schoot voelen leven heeft. Bergen met glanzende sneeuw, en diepblauwe meren daartussen, waarover zij in verhalen uit vreemde landen gelezen had, zou zij nimmer aanschouwen, noch de grootsheid van de zee met heuvelende duinen ernaast, noch dichterbij, de steden met hun praal uit tijden van stoeten en ridders en daarrond de wijde vlakte met vee en knotwilgen en het wit en rood van eenzame huizen.
Het was donker geworden, en Denise zuchtte diep. Morgen zouden de leeuweriken weer opstijgen, de spechten op de bomen hameren, de fazanten door de bossen wandelen en in de weiden de veulens huppelen rond het bezadigde moederdier. Nog honderd andere vreugden ook zouden rond haar weer ontwaken en jubeling brengen in het hart van de mensen die nog vol overmoed en verwachting waren, maar voor haar was niets meer bestemd dan de troosteloze eentonigheid van haar kamer, en de pijn van al wat zij derven moest. Hoe lang nog? Weldra zou de oogst in schoven worden gezet, en dan kwam weer het najaar met morgenmist en weemoedige avonden. Wind en regen zouden het park ontbladeren, en na de eerste vorst stonden de bomen helemaal naakt, wachtend op de sneeuw die zij zouden dragen, en die voorgoed de winter bracht. Zou zij er dan nog zijn? Denise's ogen werden groot, maar zonder vrees dacht zij aan die donkere ruimte van de dood waarin reeds zoveel anderen haar waren voorgegaan die nu rustten in de volstrektste onbewustheid van wat eens op aarde hun lot was geweest of het kunnen worden had. En opeens wist zij dan dat het uur van afscheid nabij was, en dat