deze avond feest is, in het andere halfrond, bij de zijnen thuis. Zijn gedachten starten voor een verre reis, en hij volgt, een voor een, zijn verwanten en vrienden. Hij ziet hen leven. Hij ziet hen feesten. Elk op zijn eigen manier. Heel duidelijk hoort hij de muziek, - ze hielden steeds van klassieke werken, zelfs op vrolijke bijeenkomsten; het heeft altijd gezelligheid en hoogstaande atmosfeer gegeven. Ook deze avond weer. Zijn jongste zus beheerst het klavier. Een zacht neuriën van de aanwezigen overbrugt de feilen, want zij is weer zenuwachtig, zijn jongste zus, zoals altijd. Zijn foto staat schuin op de piano. Er zijn verse bloemen gezet in de vaas, die hij zelf nog boetseerde en schilderde. Het zijn de eerste lentebloemen, die Vlaanderen zo bekoorlijk kunnen maken. Een vriend staat recht en zet een heildronk in op de afwezige in de tropen...
De afwezige in de tropen wordt er door aangegrepen en ontroerd, wil antwoorden, - en hoort ineens nog alleen het rauwe geluid van een inlands orkest, en ziet nog alleen de veelkleurige autosuggestie van de natuur. De bliksem blijft spelen. De wolken drijven af, doch lossen zich niet op. De jonge staatsbeambte vindt meteen de naam voor deze nieuwe ervaring: eenzaamheid.
Wanneer hij pas in de kolonie was aangekomen, had hij zich vreemd gevoeld, doch niet eenzaam. Toen wantrouwde hij zichzelf omdat er de ervaringen niet waren; hij was niet langer centrum van zijn mikrokosmos, noch kriterium voor het beoordelen van wat hij zag en hoorde.
Met de tijd is hij echter ingeburgerd geraakt; - hij kent de voortekenen van het weder, van het eigen spoor der beesten, de onbetrouwbaarheden in de insektenwereld, de bewegingen van het water. Hij kent de nieuwe mensen, hun tonaliteit en hun begeren, de illegaliteit van hun logika en hun ganzengang over de boswegelkes. Hij is weer zelfzeker geworden.
Men wordt ineens vreemd, en dit neemt dan geleidelijk af. Heel anders is het met de eenzaamheid: zij komt niet ineens op, doch groeit gestadig aan.
De jonge staatsbeambte is er zich deze avond in een flits van bewust geworden hoe er in ogenschijnlijk geluk en rust veel bedrog kan zijn. Nu hij zich over zichzelf begint te bezinnen, ziet hij zich als een eenzame.
De wereld draait en keert zich, en wat betekent ten slotte al zijn begeren en ontberen, zijn beminnen en werken, in een midden met een sluimerende ziel die niet begrijpt en niet erkent. Het zou beter zijn een steen te beminnen, want dan zou hij niet te worstelen hebben met illusies die hij had opgebouwd. Wat zin heeft het, - moest het zijn betekenis niet vinden buiten deze wereld.
Hij kijkt door de deuropening van de tent; een paar late roeiers slaan artificieel hun paddels in het water, op het geskandeerde bevel van de hoofdroeier, dat monotoon hangt in de avond. Hij ziet de mensen over de weg, hun vlugge stap, de een na de ander, - ze praten zonder om te zien, soms twee of drie ineens. Hij ziet de bergen, de bomen en de stroom. De lucht, de wolken en de bliksem. En, hoewel hij die niét ziet, weet hij boven hem millioenen sterren staan. En ver van hem de wereld die hij heeft ontvlucht.
Wat is hij daarbij? Wie of wat ziet hem nu aan? Wat kan hij ervan bereiken? Wien of wat kan het deren, dat hij hier zit bij hart- en geestvreemde mensen, alleen; en dat hij nu de ganse wereld zou willen omvatten, doch opgesloten zit binnen de linnen hut die hij zelf heeft opgeslagen...
Met deze ongewone gewaarwording weet hij niet goed weg. Zijn doorzicht deze namiddag, in de grote en ingewikkelde palaber, was vaster, en zijn doortasten kordater. Hij aarzelt. Hij moet bekennen dat de voorbije maanden een klein bedrog met zich droegen, want hetgeen hij was menen te ontvluchten is hem vergezeld: de eenzaamheid. Helder kan hij nu zijn westerse tegenzin ontleden: de beschaving heeft de mensen zo onhandig bij elkaar gebracht dat ze van elkaar zijn gaan schrikken, en niet meer in staat zijn een ziel te steken in de konventioneel-statische banden. De westerse mens is een eenzame. Meer dan hij moest. Die eenzaamheid heeft hij willen ontvluchten. Twee dagen heeft hij geleefd te midden van verrassing en oprechte natuur, en zichzelf was hij vergeten.
Maar deze avond ziet hij echter in dat hij zichzelf gebleven is. Hij heeft de ziekelijke eenzaamheid van het Westen kunnen afleggen, doch de eenzaamheid van alle mensen is hem bijgebleven, - de eenzaamheid van onze grootheid, het alleen zijn in al het grote van ons bestaan, in onszelf.
Het staat getekend in de wolken, die afdrijven, doch zich niet oplossen. In zijn geheel kan hij zijn bestaan aanvaarden en verheffen, maar niet ontgaan noch vernietigen.
Moest hij zo ver gaan, om te ontdekken dat de mens blijvend eenzaam is? Loont het de moeite het Westen te verlaten omwille van zijn ziekelijkheid? Had hij evengoed voor zichzelf ginder de ziekte kunnen helen, want die ziekte tast de mens niet meer aan dan zijn geest het toelaat. De grote eenzaamheid echter kan hij toch niet oplossen; hij kan haar verdrijven. Hij denkt aan zijn jeugd, zijn studententijd, zijn vrienden, de God uit de stilte en de God uit het trekkerslied, - ook dit is hem nu vleesgeworden bezit: dat die Goden uit de verschillende momenten van zijn jeugd één dezelfde is: Deze waar hij niet tegen op kan, tenzij met zijn liefde. Deze die aan de oorsprong ligt van zijn eenzaamheid. Hij denkt aan al het goede dat hij met het minder goede heeft verlaten. Een groot heimwee drijft hem, al is het slechts in de geest, naar gemeenzaamheid met God en wat hem lief is.
In zijn koffers vindt hij, tussen een paar boeken, de Boerenpsalm van Timmermans. De schone Vlaamse psalm van en over de Vlaamse mensen, die hij kent. Hij leest er in. Leest. Verliest er zich in, - en vindt zich uiteindelijk terug. Hij ziet er de mens in het leven, zoals hij is buiten de dromen, de mens van het Hooglied, de Salomonskracht en de Davidszwakte. En voor dit alles het schone hoogmenselijk begrip. Een rake ontmoeting met het leven is doeltreffender dan een filosophische afspraak.
Het is laat geworden als het boek wordt opzij gelegd. Insekten met en zonder naam zwermen rond het petroleumlicht. De jonge staatsbeambte neemt nog eens zijn mondharmonika. In het dorp is het orkest stilgevallen. Door de bomen en tussen de hutten dwaalt nu een licht verzoeken van de stilte. Zachte