Wehrmachtsplunje, want burgerkledij was moeilijk te vinden. We liepen aldoor in de richting van ons vaderland! Naar hier! Hier... Hadden we één ogenblik nagedacht, dan zouden we in de tegenovergestelde richting hebben gevlucht. De drang naar de geboortegrond slorpte ons omzeggens op. Eerst belandden we in een Engels kamp, dan verder... verder... Over die vier weken, ergens in Europa, wil ik u getuigen. Het was bijna winter... een overvloed van regens... Kamp: een hobbelige vlakte met grote putten. Vier weken hokten en sliepen we er op de slijkaarde. Uiteindelijk geraakten we in het interneringscentrum van onze streek. Daar werden we wat verkwikt met uitgelengde melk. Aan deze behandeling heb ik mijn leven te danken. Eén op tien heeft er een zware ziekte op de hals gehaald. Twee, drie, vijf of zes jaar nadien, toen ze aan de poort der vrijheid stonden, wisten ze ook dat hun dood verzekerd was. Laten we niet beschuldigen of verontschuldigen, maar wanneer ik denk aan bepaalde slachtoffers... dan... ja...’
Hij slikt.
‘Wellicht vielen aan de overzijde evenveel ongelukkigen te betreuren.’
‘Dat is de gang van de wereld.’ bemoedert mevrouw Leroy. ‘Binnen enkele jaren zal veel veranderd zijn. De mens breekt af; de mens bouwt.’
Zijn weemoed wijkt niet. Hij staat plots recht en glimlacht.
‘Ik had meneer beloofd daarover te vertellen. Wil me thans verontschuldigen. De herinnering wordt me te sterk. Heus, ik kan niet langer blijven.’
Hij reikt hen buigend de hand en spoedt zich naar de deur, waar Erna hem poogt vóór te zijn. Ze wint het pleit, en opent zwierig.
Even blijft hij roerloos staan. Aandachtig en bewonderend gaat zijn blik naar haar stevige figuur.
‘Bonsoir’ zegt hij dan.
De hoofdstad ligt onder de sneeuw, er hangt een zeldzame bezonkenheid. In de avonddeemstering kamt Erna Van Wesemael haar lange haren. Af en toe houdt ze een lok in de hand en lacht weemoedig. Och ja, het leven betert wat: meneer en mevrouw Leroy tonen zich uitmuntende meesters. En met haar tweede maandloon is ze er in geslaagd een zwarte pels te kopen, weliswaar imitatie.
De vroegere frivoliteit heeft haar sinds enkele uren schielijk te pakken. Wellicht door de aankoop van deze modieuse mantel, want geen man zit er tussen. De dagen bij het gezin Leroy verlopen immers voornaam, stil, eender. Meneer Johan Neyens is een paar keer teruggekomen en heeft haar toegelachen. Niets méér. Een schone, revolutionnaire jongen. Punt.
Erna gaat naar de kino. Het is een plotse inval. Welke film wordt afgerold heeft geen belang. Misschien een uiting van behaagziekte om in haar nieuwe mantel over het voetpad te stappen? Ja, zo zal het wel zijn. Een jonge vrouw is niet ongevoelig voor mannelijke bewondering, zware tegenslagen ten spijt.
Blij daalt ze de trap af.
‘Eindelijk begint ge te leven! Ik ben gelukkig om u!’ feliciteert mevrouw Leroy haar.
Erna dankt zwijgend en verstrooid.
Met montere blik loopt ze langs het drukke voetpad. Auto's, auto's... Het zwart-blauwe uniform van een politieagent tegen het blanke doek sneeuw. En dààr een kwajongen, die onverhoeds en durvend over de laan rent.
Ze staart in de metaalgrijze lucht, boven het Beursgebouw. Heel fijn reuzelt de sneeuw. De koude beroert haar niet. Midden deze grote stad isoleert ze zich.
‘Warempel!’
Een heldere stem doet haar opschrikken. Johan Neyens reikt haar de hand. Tegelijk geeft de verkeersagent het sein dat de menigte de straat mag kruisen.
‘Meneer Neyens!’ zegt ze en ontvlucht zijn stralende blik.
‘Voor u ben ik Johan, Erna.’
Ze treuzelen. Dan monkelt een lach om hun mond.
‘Hebt ge een vrije namiddag?’ vorst hij gretig.
‘Nee... ik...’
‘Ge liegt, Erna!’
Hij heerst. Een machteloosheid tegenover die impulsieve man overmant haar. Ze is echter te levensrijp om er liefde achter te vermoeden.
‘Mag ik medewandelen? vraagt hij. ‘We zijn vrienden. Lotgenoten.’
Bij het terugkeren staan ze in een donkere avond. Ze reikt hem de hand.
‘Dank u, Johan.’
Hij aarzelt even.
‘Ik groet meneer Leroy.’ antwoordt hij dan.
‘Moet ik aanbellen?’
‘Een minuutje... Het is hier zo koud. Laat ons nog wat praten in de corridor.’
Ondanks vroegere ervaring stemt Erna kinderlijk toe in dit voorstel. Ze opent de deur met de haar toegestane sleutel en knipt het ganglicht aan.
Het huis ademt een totale stilte uit. Klaarblijkelijk hebben meneer en mevrouw Leroy ook wat ontspanning gezocht. Te laat bemerkt Erna dat gebaar van de vurige man. Hij duwt kalm de deur achter zich dicht en omarmt haar. Vooraleer hij haar een kus heeft ontstolen. stormt in haar een smartelijk verweer. Mannen! Ze beeft om vroegere, sombere visioenen, ziet klaar Alex, de geliefde.
‘Laat mij!’ gebiedt ze hees.
Wanneer hij tenslotte berust in de ontgoocheling, klinkt zijn verontschuldiging klagend: ‘Vergeef me dat! O, vergeef me dat! Ik ben geen nietsnut! Maar de ganse namiddag heeft uw bijzijn me betoverd.’
Hij snokt de deur open en vlucht.
Over haar rug trekt een rilling. Ze staroogt op het groene vloertapijt, en ontdekt er een porte-feuille.
‘Deze heeft hij verloren!’ denkt ze en wil hem achterlopen, maar bij het openen van de brieventas, glijdt een foto er tussenuit... Een bruidspaar: Johan en een klein levendig zwartkopje!