- Het was een mooie jongen. We hebben hem Harry gedoopt.
Ineens zou ik willen huilen, maar ik hou mij recht, ik ben immers een pop met pretenties.
Toen ze ‘kom’ zei, met haar serene, oude stem, ben ik recht gekomen, heb haar gevolgd over het bloeiend pleintje, de trap op, tweede verdieping, kamer zevenentwintig.
Ze lag alleen, wit in haar zwarte haar. De koorts maakte haar vreemd-mooi en jong. Enkele seconden haatte ik haar haast, omdat de vaas ongeschonden en vermooid uit het desaster gekomen was.
Ze sliep.
Ik heb ze alleen maar even bezien, zonder aan te raken. Het scheen of ik haar niet meer kon aanraken, want hier binben in mij was alles stijf geworden als bij een koude robot. Ik was een robot die werktuigelijk alles opnam, een geperfectioneerde kleinstreepplaat.
- Ze ziet er goed uit, zei de Zuster.
Ik knikte, probeerde te vragen wat ze gedaan hadden met mijn jongen, maar mijn mond bleef staan in een belachelijke plooi.
Toen bracht ze mij weg. Als ze mij uitleidde zei ze: Ik moet u nog iets zeggen..., doch ik strompelde al tussen de palmen door, sloeg de deur op haar stem dicht en liep de straat op. Ik liep blind en dood doorheen de drukte en zag mezelf weer
als een eenzame vis in een aquarium, die het defilee van de kijkers onverschillig aanstaart.
Ik ben dan naar het bureau gegaan om verlof te vragen en daar begrepen ze niet direct waarover het ging, want, après tout, het kind is dood en dat is triestig, maar je vrouw komt er door, et ça... De ‘deelname’ van de chef klonk bijna onnozel om dat naamloze ding dat juist geteld vijf minuten geleefd heeft...
Thuis huilde Lia's moeder even over de baby en vond het jammer, omdat Lia het zo zwaar zal opnemen, maar tenslotte was het toch nog best verlopen: Lia kwam weer goed en het ander moesten we maar eens overdoen. (Ze kneep me hier even in de wang).
Alleen is het andere niet meer te overdoen. Lia heeft het mij dan nadien zelf gezegd: ze kan geen baby meer krijgen.
Krampachtig huilde ze onder mijn handen haar nutteloos verzet tegen de hemel uit, en ik suste haar met een dikke stem: het is niets, kind, het is niets, maar we drongen niet in elkaar door en leken eenzame, blote wezentjes op een sneeuwveld, elk met zijn aparte pijn.
Ik wreef ze tussen de schouderbladen en zei maar obstinaat: Het is niets, het is niets, en zij vroeg: Meen je dat, Harry?, doch eigenlijk masseerde ik mijn eigen zeer.
We troostten elkaar naar de buitenkant, want ons hart luisterde met een verrukte pijn naar het krijten van een kind op de babyzaal boven. We werden stil. Mijn hand lag als een dood dier op haar rug. We keken naast elkaar. Alleen mijn verstand registreerde de roep van haar bloed en het dolle heimwee naar een kind. In mij was er slechts pijn, diezelde metallieke zwaarte, die je voelt in een afgeknoopte arm voor het spuitje er in gaat. Zij was strak. Ze zei niets van de wanhoop, die ze al dagen voelde boren als de baby's huilden. Ze was hout. Slechts toen ze mijn dood gezicht zag, deed ze een laatste sprong naar het verleden en kuste mij tegen de tanden. Het leek mij een nutteloos, indecent gebaar, net of wij het deden boven een dode heen.
Misschien was die dode er wel?
Hij was er, hij was in ons, hij had operatiekleppen op iedere ader gezet en wachtte.
Toen ik wegging en aan de deur nog eens omkeek, leek ze dood.
Zo is zij gebleven, zo was ze nog, toen men haar naar huis bracht: heel wit en dun en bijna vergeestelijkt, met ogen die naar binnen keken, een scherpe lijn in schouders en heupen, die haar steriliteit bijna onderlijnde voor iedereen.
Ik huilde die eerste avond. Zij niet. Alleen haar stem leek mij heel vreemd, broos en toch hard als glas, met iets dat je opkijken deed. Ze schoof doorheen het huis met die lange, gebogen rug van een geopereerde, keek naar de meubels, keek naar het stapeltje breiwerk dat nog te wachten lag op de kroonprins, zei plots: Nacht, moeder, nacht, Harry!
Ik vond ze een uur later op het bed, strak en recht als een gelijkte. Ik zoende ze als een gelijkte, op het voorhoofd, en dacht: ik moet iets zeggen, moet iets doen, maar ik vond niets en ging naast haar liggen. We lagen die nacht allebei in ons