durft weer naar het venster te kijken. Dan neemt Grootmoeder de gewijde palm, die op de schouw in een dik glaasje staat, maakt er een kruis mee over de deur, over het venster en, om Martha gerust te stellen, één over haar bed ook. Ondertussen leest ze een machtig gebed, dat donder en bliksem tegenhoudt en daarmede ook alle andere, vaag gekende onheilen. ‘Het is het gebed van Keizer Karel’ heeft Oma de eerste keer gezegd ‘en ge moet dat aan niemand voortvertellen; dat blijft tussen ons.’
‘Is het een wonderbaar geheim, Oma?’
Grootmoeder knikt van ja.
‘Mag ik het ook niet aan Mama of Papa zeggen?’
‘Neen, Martha kindje, niemand moet het weten. Later, als ge groot zijt, zal ik het U leren. Slaap nu maar.’
‘Een wonderbaar gebed, dat niemand weet dan Oma en ik’ prevelt Martha nog en zucht van geluk. Haar ogen vallen dadelijk weer toe en ze slaapt, zonder nog iets van het wegtrekkend onweer te horen.
Het kleine bed van Martha staat op de stille achterkamer, naast dat van grootmoeder. Tussenin is er een mahoniehouten trapje gezet, daar het bed van grootmoeder heel hoog is. Zonder trapje kan Oma niet meer in bed - en Martha nóg niet. Boven het grote en het kleine bed hangen kanten hemels. Grootmoeder laat haar hemel
altijd op een spleetje staan, maar Martha wil de hare helemaal dicht. Dan is ze geheel weg uit het gewone leven en voelt zich verplaatst in een klein wit kamertje, zo iets dat op de wolken zweeft tussen hemel en aarde. Zij zit er lekker weggeborgen; en doorheen de bloemen in de kant ziet ze tóch alles buiten.
Op de nachttafel brandt het ‘Piereke’: zo noemt ze het waaklichtje in het blauw glazen potje.
Achter haar in de omlijsting van het venster pinkt een ster en soms valt de maneschijn binnen. Dat is het mooiste, het wonderlijkste van alles, dat lichtgroene schijnsel door het venster en die schaduwen van de kantmotieven op de witte bedsprei, op het kussen, op haar handen. Dan, als vader naar beneden is en denkt dat ze slaapt, kruipt Martha van onder de warme dekens en gaat op haar knieën zitten om ook de maan doorheen de bedhemel op haar roze nachtjapon te laten schijnen. Ze blijft zo lang en zo stil mogelijk zitten; ze ziet en luistert naar niets, en wacht naar iets, dat misschien zal gebeuren. Als het niet gebeurt - wàt weet ze niet en ze vraagt het zich ook niet af - is het nóg wonderlijk, de indruk en het moment.
Maar wanneer ze boven komt, schuift grootmoeder dadelijk de overgordijnen dicht.
‘Zie niet naar de maan van achter glas’ zegt Oma; ‘dat brengt ongeluk aan.’
‘Ik zie niet naar de maan’ antwoordt Martha; ‘ik zie naar het licht van de maan.’ Wat natuurlijk iets heel anders is.
Er zijn zo van alle dingen die grootmoeder om een of andere duistere reden verbiedt. En gewoonlijk komen er dreigementen bij te pas ook. Als Martha huilt met een vertrokken gezichtje, of ze gaapt met haar mond wijd-open, zegt grootmoeder: ‘Pas maar op dat het klokske van Rome niet luidt.’
‘Wat is er dan als het klokske van Rome luidt?’
‘Dan blijft Uw gezicht zó staan voor altijd. Als uw mond dan juist ver open is, kunt ge hem nooit meer dicht doen.’ Dat vindt Martha heel, heel erg en ze tracht zich reeds een heel leven in te denken, met niet-meer-kunnen-spreken-of-eten. Maar tóch vraagt ze alleen maar:
‘Is het een klein klokske in Rome?’
‘Ja, een klein’ antwoordt grootmoeder.
‘Hoort ge het tot hier luiden?’
‘Neen; Rome is veel te ver.’
Als Martha wat lang voor de spiegel staat op haar moeder's kamer en naar de mooie strik in haar krullen kijkt, zegt grootmoeder: ‘Pas maar op, of het duiveltje verschijnt achter U in de spiegel.’
‘Zie ik hem dan in de spiegel, Oma?’
‘Ja, zeker.’
‘En als ik mij omdraai, zie ik hem dan in 't écht in de kamer staan?’
‘Ha! neen; alleen in de spiegel.’
‘Maar als ik mij heel, heel rap omdraai, dan ook niet?’
‘Neen, en kom nu: blijf niet voor die spiegel draaien.’ Maar heimelijk gaat Martha heel dikwijls voor de spiegel kijken en wachten tot ze misschien het kleine duiveltje eens te zien krijgt. Het moet een soort aapje zijn met puntige oortjes en een driehoekje aan zijn staart, mooi glanzend zwart. En ze oefent zich om rap als de weerlicht haar hoofdje om te draaien.
Ze heeft het nooit te zien gekregen. Martha vindt het eigenaardig en vreemd dat grootmoeder, die anders tegen alles bestand is, bang is voor de maan achter 't glas, het klokske van Rome en het duiveltje in de spiegel. Martha zelf heeft er maar een klein beetje schrik van, eigenlijk geen, in de grond. Maar ze wil dat beetje toch behouden omwille van grootmoeder en