werd door oom gemobiliseerd om het hart van de Domheer murw te maken ten einde mijn candidatuur op het adjunct-archivarisschap kracht bij te zetten.
Tot de priester, enkele dagen later, omstreeks het middaguur, ons huisje letterlijk binnenstormde: op 1 Juni aanstaande werd ik op het Archief verwacht! Het fel-opgedikt verhaal van de geestdriftige onderpastoor die de meest-originele zetten had aangedurfd om mij uit het schurft van het fabriekje te redden, was werkelijk aandoenlijk. Indien ik oom op zijn woord wilde geloven, dan was de beklimming der Alpen door Hannibal en zijn muiters klein bier geweest in vergelijking tot de acrobatische toeren die de kapelaan, zijn neef ten bate, had uitgehaald. In al die herrie was ik hoogstens een figurant! Mijn lijdzame houding groeide echter tot een apotheose, terwijl oom mij een magnifiek album - een stel prachtige litho's van oude meesters - in de hand duwde dat ik persoonlijk de Ere-Archivaris moest overhandigen.
Wanneer de duisternis over de stad daalde en in haar grauwe mantel de torens verborg, liet ik de zware, koperen klepel op de eiken deur vallen. De straat ademde, rustig, op de kadans van het bronzen geluid.
Met een hoofse buiging en de in één adem uitgebrachte dank voor zijn gelukkige tussenkomst, bood ik de Domheer het rijke album aan. Over mijn benoeming tot adjunct-archivaris repte de Kanunnik met niet één woord.
Eén Juni was een overheerlijke dag. Op de Oosterse bol van de Jerusalem-tempel schitterde het rode koper onder de krachtige straling van een volle zon.
Op de Jan Van Eyck-plaats droomde het artistiek archief-compleks. Het gothische pareltje, met zijn wit torentje, als uit Brugse kant geweven, glansde in de aroom-gele heerlijkheid van deze schone dag.
Hoofdarchivaris was de heer doctor Sylvain Farazyn. Van nature pessimist, kwam hij er rond voor uit dat het zijn enige wens was zo spoedig mogelijk dit donker-tijdelijke met het heerlijk-onvergankelijke te wisselen. Ongehuwd en graatmager, wist ik hem steeds gekleed in een zwartkleurig pak dat des te beter zijn hard, ondoordringbaar gelaat deed uitkomen. Zijn overtuiging die geen correctief duldde, namelijk dat dit aardse bestaan ‘onveilig en troosteloos’ was, tevens zijn mening dat de inderdaad niet onbelangrijke post van hoofdarchivaris hem zwaar op de beenderige schouders woog, waren er precies geenszins naar het leven een pretje te heten. Het moet tot zijn eer gezegd dat doctor Farazyn, van de eerste dag af dat hij op het archief belandde tot het uur van zijn heengaan, een toonbeeld was van een ongelooflijke stiptheid, een sprookjesachtige ijver en een nooit te bewegen koelheid. Ook de overdadige gulp natuurschoonheid op die eerste Junidag, vermocht het niet het marmeren masker van de hoofdarchivaris met een glimlach te kleuren. Volslagen sprakeloos wanneer het niet uitsluitend de dagtaak gold, heb ik me vaak afgevraagd wat die mens in feite aan het leven op aarde had.
Zijn stiptheid was ons, bedienden, meer dan eens een doorn in het oog, al moet ik er aan toevoegen dat, afgezien van zijn onveranderlijk-grimmig gelaat, de hoofdarchivaris er ons nimmer een verwijt van maakte wanneer we, steeds te laat, het eiken achterpoortje binnenstormden. Op dit uur was dr Farazyn reeds voorbeeldig verdiept in een stel catalogussen of in een verzameling collationes en dit op een wijze die ieder onvooringenomen bezoeker, die de archivaris niet à fond kende, in de waan moest laten dat het hoofd van het stedelijk archief nooit één ogenblik rust kende. Hoewel een werker van het beste soort, orde had de man allerminst. Hoe vaak veroorloofde ik mij, binnensmonds, een smadelijk woord aan het adres van de noeste ambtenaar om de manier waarop hij mij hele bundels folianten voor de neus gooide die van begin-af-aan opnieuw te klasseren waren.
Mij ergerde, de eerste dagen, in het bizonder zijn verbeten stilzwijgendheid. Hoe lieftallig en volhardend-beminnelijk ik de geleerde doctor ook aansprak, zijn geluidloze antwoorden beperkten zich steeds en altijd tot een of andere verwijzing naar een der volumen uit de talloze ‘receuils’ waarbij hij mij, op schoolmeesterachtige toon, vak en bladzijde opdreunde. Wanneer ik echter, zekere dag en eerder toevallig, getuige was dat een door mij uiterst fatsoenlijk geordend reuzenbundel