West-Vlaanderen. Jaargang 3
(1954)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe diplomaat en de galgER hing een zware mist die morgen, een bizonder treurige, zeer grijze en natte mist. Toen de korte sombere stoet het binnenplein van het slot verliet, tampte even het klokje van de slotkapel, doch de klanken vielen in de nevel als in een put en smoorden dadelijk. En ook het geroffel van de trappelende paardenpoten op het houten plankier van de neergelaten ophaalbrug, verging terstond in het dichte grijze waas. Men kon geen tien passen ver zien en de paarden en de mensen die op de paarden zaten en de lieden die er achter liepen en de heesters en de bomen langs de weg, leken spoken, geesten in een grauw befloerst schimmenrijk. Margaretha reed voorop tussen de vier adellijke rechters die in de nacht over Harduyn vonnis hadden geveld. Zij droeg een zwarte mantel, terwijl een zwart doek haar hoofd en haar mond tegen de mist beschutte. Daarna kwam, eveneens te paard, de gerechtelijke secretaris, en toen, te voet, Harduyn. Geëscorteerd door indrukwekkende rijen hellebardiers, de handen op de rug gekneveld, strompelde hij aan de zijde van zijn geestelijke raadgever, de aalmoezenier van het slot. Hij droeg het groene, gehavende en bemorste pak dat hij gisteren, met de bedoeling de hertogin op een dwaalspoor te brengen, bij een Brugs uitdrager voor een pond gekocht had, en in dit zielige plunje, dat geheel in overeenstemming was met zijn vaal, verwrongen en ongewassen gelaat, zag hij er inderdaad als een vagebond uit. De beul en de beulshelper, ook weer te paard, vormden de staart van het stoetje. De beulshelper voerde een ladder met zich mee en aan zijn zadel slingerde een wit henneptouw van een duim dik. ‘Moed, mijn vriend. Nog vijfhonderd passen en uw lijden is uit. Jezus wacht u op met liefdevol erbarmen,’ fluisterde de aalmoezenier in het oor van de veroordeelde, terwijl hij hem een koperen kruisbeeld voor de ogen bracht. ‘Ik geloof dat de weg stijgt,’ steunde Harduyn. ‘Ik ben niet bang, ik ben onschuldig, maar verschrikkelijk moe. Mijn benen bezwijken.’ ‘De weg is vlak, mijn vriend. Hier zijn geen klimmende wegen, in de hele streek niet. Maar gij hebt verkeerd gedaan | |
[pagina 226]
| |
met het galgenmaal niet te gebruiken, het had u versterkt.’ ‘Gij kunt gelijk hebben wat de wegen, niet wat het eten betreft,’ antwoordde Harduyn. ‘Mijn maag is vol vervloeking, een lepel pap kon er niet meer bij. En niet Gods barmhartigheid staat mij te wachten maar Gods rechtvaardigheid. Ik zal voor Hem verschijnen, Margaretha's naam uitsprekend met verwensingen en met bloed op de tong. Ik zal, ik zal Hem van naald tot draad mijn geval uiteen zetten, en Hij zal mij begrijpen en de plagen over haar zenden die wreder zijn dan honderd gangen naar de galg. Een ogenblikje, eerwaarde, een ogenblikje, ik moet even uitblazen. Goed, het is al over. Wij kunnen weer doorlopen. Maar ik blijf er bij dat de weg stijgt; wij merken het niet doordat de mist er is.’ De aalmoezenier zweeg. Harduyn stak de schouders op. En nadat hij een paar keren gekreund had, alsof hij steken kreeg van jicht, sprak hij weer. ‘Inderdaad, eerwaarde, in plaats van te rijzen daalt de weg hier, gij hebt gelijk, nu herinner ik mij dat. Ik ben geen vreemdeling in dit gewest moet ge weten, als kind heb ik hier gespeeld, eekhoorntjes nagejaagd, vogelnesten geroofd, konijnen gestroopt. Ik ken hier alle wegen en alle weggetjes; Male ligt één mijl van Brugge af, waar ik geboren ben. En ik ken ook het galgenheuveltje, ook het galgenheuveltje, eerwaarde. Het ligt in een omheining van oude lindenstronken die 's winters, wanneer de bladeren gevallen zijn, monsterachtig schijnen. Ik zag er als knaap koppen van heksen, van duivels, draken en leeuwen in, ik durfde er haast niet naar kijken en ik kreeg er nachtmerries van. Kunt ge me zeggen, eerwaarde, of die stronken daar nog staan en ook nog drie galgen gelijk destijds?’ ‘Ja, nog altijd drie. En ook nog altijd stronken,’ zei de priester. ‘Er werd toen vaak opgeknoopt, meen ik.’ zei Harduyn. ‘Hoor eens, eerwaarde, bidvoor mij, bid, terwijl ik praat, ik moet spreken, omdat het mij ontlast en afleidt. Bid zo hard als ge kunt, ik zelf kom er niet toe, ik begin er mee maar het ontvliegt me dadelijk. Goed, op een keer hing aan een van de galgen een man te bengelen in de wind, ik keek er twee, drie minuten naar, het pakte mij geweldig. Daarna heb ik nu en dan, iemand zien hangen, maar het maakte op mij niet meer de indruk van die eerste keer...’ ‘Begrijpelijk,’ zei de priester. ‘Alles is een kwestie van gewoonte, eerwaarde,’ vervolgde Harduyn. ‘Maar op het ogenblik dat Margaretha mij tot ridder verhief, kwam plots het gezicht van de gehangene, die ik als kind zag, terug voor mijn geest. Jaren lang heb ik mij afgevraagd, waarmee dat verband kon houden, vandaag weet ik, dat het een waarschuwing was... Een bovennatuurlijke vingerwijzing of zo... Zij sloeg mij tot ridder en bestemde mij meteen voor de strop. Daarmee heb ik u het schepsel getekend, eerwaarde, ja, zij draagt deze ondankbaarheid in haar lijf. Zij is het hout van de galg.’ ‘Laster niet in het aanschijn van de dood,’ vermaande de aalmoezenier zachtmoedig. ‘Laster is leugen, wat ik hier beweer is waarheid,’ antwoordde Harduyn. ‘En toen werd ik staatsman en diplomaat, eerwaarde. Een carrière als beschimmelde, bedorven kaas. Stapels valsheid en laagste intrigues en duizend omkoperijen, en als er een of een paar moorden bij te pas kwam, welaan dan...! Zij deed voor alles zedig de ogen dicht en zij zal u vertellen dat ge een stad in brand kunt steken als het in het belang van haar politiek, van haar smerige oogmerken is. En zij werd sterker en sterker in de gemeenheid, in de huichelarij. Zij dwong mij om haar een zekere Hans Kaers aan te brengen, een schorremorrie, een stuk kroegkapoen, eerwaarde, waarvan zij vandaag getuigt en zweert, dat zij hem van de Voorzienigheid kreeg, dat ze hem gebaard heeft, dat hij haar zoon is... Snapt gij daar iets van, eerwaarde? Maar zij bracht nog een andere zoon ter wereld, namelijk de man die hier naast u loopt, eerwaarde. In haar dienst, onder haar bevelen en opdrachten, werd ik als een stinkaard; de kanker van haar vuile behekste ziel heeft ze op de mijne overgedragen. Begrijpt ge dat, eerwaarde? Door haar werd ik als zij: een made op een mestvaalt. Ik praat en praat, eerwaarde, maar laat me praten, het verlicht mij en de waarheid eist mijn laatste woorden op. En wijl zij mij leerde, hoe ik moest schipperen en knoeien, leidt zij mij vandaag als verrader naar... Ah, eerwaarde, is het nog ver?’ ‘Nee, niet zo heel ver meer.’ De priester bracht de ongelukkige weer het kruisbeeld voor de ogen. ‘Hoor eens, eerwaarde, gij kunt mijn eeuwige dankbaarheid verwerven,’ hernam Harduyn op minder bittere en meer klagende toon. ‘Ik ben onschuldig, ik heb gehandeld uit een edele, zuivere en fiere beweegreden. Ik heb niets gedaan dat niet het welzijn van de Hertogin en van Bourgondië als doelwit had. Ga naar haar toe en zeg haar dat. Bezweer haar, met het kruisbeeld in uw hand en in de naam van Christus, mij genade te schenken. Wilt ge? Wilt ge? Ik zal als te voren haar gedweeë en naarstige slaaf zijn. Toe, zeg haar dat en waag de stap, eerwaarde. Als man Gods is het uw plicht. Wees maar niet bang, in de | |
[pagina 227]
| |
grond is zij niet zo boos, niet zo slecht, niet zo gevaarlijk, als ik u haar heb getekend. Zij heeft een hoop gevoelige plekken, ik weet het, het is niet moeilijk haar te vermurwen. Kijk mij eens aan, eerwaarde, de tranen stromen tot in mijn baard.’ De priester keek voor zich uit, in de nevel, hoewel zijn trekken niet aanduidden dat hij de aanblik van Harduyn's tranen duchtte. Het was niet de eerste keer dat hij iemand naar de galg begeleidde, telkens was hij danig ontroerd geweest, maar niet zwak. Nu dacht hij dat het beter was in deze ongelukkige geen illusie te laten bestaan en daarom zei hij met vaste stem: ‘Het zou niets opleveren en ik ben er niet toe bevoegd. Hare Hoogheid zou er geen oor voor hebben. Nog honderd passen, mijn vriend, uw verlossing is nabij.’ Harduyn wierp het hoofd in de nek. ‘Dus geen medelijden,’ zei hij toornig. ‘Dus voor geen steek medelijden. Verduiveld,’ zei hij. ‘Integendeel, heel veel medelijden,’ verklaarde de priester, op een toon die trilde van waarachtigheid. ‘Kent ge François Villon? Nooit van een zekere François Villon gehoord, eerwaarde?’ vroeg Harduyn plots. ‘Die naam is mij vreemd,’ zei de aalmoezenier. ‘Een poeët,’ zei Harduyn. ‘Een dichter. Schreef een stapel verzen. Balladen die de roem van hun maker en van Frankrijk, zijn vaderland, over Europa verbreidden. François Villon,’ herhaalde hij geforceerd pathetisch. ‘Werd drie of vier keer veroordeeld tot de galg.’ ‘Zo,’ zei de priester. ‘Maar telkens op het nippertje gered door voorspraak van een vriend of een of ander hem genegen machthebber. Uit respect voor zijn genie en juist begrip van zijn menselijke waarde,’ betoogde Harduyn met een lugubere sluwheid en zich vastklampend aan een nieuwe en onmogelijke hoop. ‘Dat was een rechtmatig voorrecht, eerwaarde, een onbetwistbaar rechtmatig voorrecht. Men moet de dragers van de geest veel vergeven en zij verdienen bizondere bescherming, omdat zij de maatschappij en de algemene menselijkheid verheffen.’ ‘Zal ik niet ontkennen,’ gaf de aalmoezenier vaagjes toe, met volkomen doorzicht van de tragische zet die de ten dode opgeschreven diplomaat alweer deed. ‘Goed, eerwaarde. En dus zult gij begrijpen wat een verlies, wat een schade mijn voorbarig sterven zal betekenen voor Bourgondië, voor de hele beschaafde wereld en ook voor de Kerk. Ja, zeker, ook en vooral voor de Kerk,’ zei Harduyn, overtuigd dat dit zo was. ‘Sta mij toe, eerwaarde, ik heb in zake geest, in zake talent, mijnheer Villon niets of toch maar weinig te benijden. Ik ben een dichter van zijn formaat. En ik ben méér dan dat, bovendien een man van wetenschap.’ ‘Zo, zo,’ zuchtte de priester, dorstend naar het einde van deze al te krampachtige strijd. Harduyn blies een paar keren in zijn baard, alsof de haarmassa om zijn mond hem bij het spreken hinderde. ‘Gij zegt maar gewoon zo, zo, eerwaarde, gij gelooft me niet, of toch maar half. Maar altijd en van mijn vroege jeugd af, heb ik mij op de literatuur toegelegd. Hoewel de hertogin mij maar weinig vrije tijd liet, slaagde ik er toch in, stukje bij beetje, behalve een paar bundels verheven godsdienstige lyriek, een best geslaagde studie te schrijven betreffende de eigenaardige en vruchtbare wisselwerking van de realistische en mystieke stijlelementen in de Vlaamse herdersroman. Juist, zo ongeveer luidt de titel. Het was mijn inzicht die dingen, die zonder twijfel geroepen zijn om tot ver over de Bourgondische grenzen furore te maken, tot glorie van Bourgondië en van de Kerk, in de lente van het volgend jaar te verspreiden. Daar zal nu natuurlijk niets van komen. Volstrekt niets, eerwaarde. Mijn weduwe zal de moed en het geld missen om mijn plan over te nemen, de stukken zullen vergeten geraken onder een laag stof en mettertijd misschien verloren gaan. De bloesems, de vrucht van zovele jaren moeilijke en minutieuze arbeid. Ik gaf er om zo te zeggen de kruim, het merg van mijn ziel aan.’ De aalmoezenier zei zachtjes, wrevelig om zijn plichtmatige oppervlakkigheid: ‘Olie drijft boven. Uw perkamenten zullen hun weg vinden. Ik zal mevrouw Harduyn op het hart drukken er zorg voor te dragen.’ ‘Ook weer een slappe en magere troost, eerwaarde. Gij zijt als doveman, het haalt niets uit, dat men op uw deur klopt. Zeg de hertogin, dat het haar plicht is zich te gedragen naar het voorbeeld van de beschermers van mijnheer Villon. Zet het haar uiteen. Zij moet mij, ik bedoel de dichter en zijn werk, redden.’ Harduyn kreeg een hoestbui en de priester liet het koperen kruisbeeld, dat nat en dof was geworden vanwege de mist, moedeloos zakken. Maar hij berispte zich en vermande zich en bracht het kruisbeeld weer gauw verticaal. ‘Mijn zoon, mijn vriend.’ prevelden zijn lippen hartstochtelijk. ‘Doveman, doveman,’ zei Harduyn verachtelijk. ‘Dus mijn wetenschappelijke en literaire verdiensten kunnen u evenmin bewegen als mijn onschuld. Goed, ik neem hiervan nota,’ voegde hij er dreigend bij, alsof hij nog macht bezat. De priester keek naar de grond en toen beurtelings naar de kanten van de weg. Zijn blik raadpleegde de vormen van de weg en de gewassen en planten die de weg omzoomden. En terwijl hij uitmaakte dat het doel nu heel, heel dichtbij was, deed hij niets om een zelfzuchtige blijdschap in zijn ziel te bedwingen, zodat een hellebardier die de glimlach op zijn lippen opmerkte, het vermoeden kreeg van een cynisme, dat geen priester paste die een mens naar de galg begeleidt. ‘De berichten van Catharine Gordon zijn waardeloos,’ begon de diplomaat opnieuw, met een zware inspanning om zijn stem op peil te houden. ‘Dadelijk na mijn aankomst in Schotland, had ik in mijn vizier gekregen, dat het dametje mij niet best kon velen, dat ze mij een geheime, onverantwoordelijke en onberedeneerde haat toedroeg. Waarschijnlijk tegen mij opgehitst door Hans Kaers, eerwaarde. Nu heeft ze mij, bij middel van de duiven van Balwell, die akelige poets geleverd. En ik zeg en zweer hier nu, eerwaarde: al de betekenissen die ik voor Margaretha's rechtbank gedaan mag hebben, neem ik met klem terug. Gij zijt er zelf getuige van geweest, met welke middelen ze mij werden afgedwongen. Men heeft mij de duimen omgedraaid, mijn neus gebroken, mijn rugge- | |
[pagina 228]
| |
graat gloeit nog van de veertig
slagen van het loden stokje, op mijn ongelukkige schedel word ik nog de pijn gewaar veroorzaakt door het helse Hoedeken van der Minnen.Ga naar voetnoot* Laat mijn arme vrouw en mijn beklagenswaardige dochter weten, dat ik voor u en voor Christus alle schuld met grote en grootste stelligheid geloochend heb. Met grote en allergrootste stelligheid. Zeg hen, dat geen smet op hen kleeft, dat ze het hoofd flink rechtop mogen dragen. Dat tenminste zult ge mij niet weigeren... Eerwaarde...’ ‘Ik zal de vrouwen bijstaan met morele, en als het moet en mij mogelijk is, ook met materiële middelen,’ ontweek de priester, en hij raadpleegde nogmaals de weg en de gewassen langs de weg, onrustig dat hij zich vergist kon hebben. ‘Bang voor Margaretha,’ siste Harduyn tussen de tanden, die onder zijn vertrokken bovenlip groezelig vooruit staken, soms lichtjes klapperend, als bij opwellingen van koorts. ‘Bang voor het gedrocht,’ zei hij. ‘Maar bedrieg haar, bedrieg haar, eerwaarde. Het was toch nooit een kwaad het bedrog te bedriegen. Voor valse munt levert men valse koopwaar. Ik zal in het hiernamaals voor u bidden eerwaarde, mijn geest zal bij u zijn en gij zult gunst op gunst ondervinden. Toe, kom, eerwaarde...’ De stem van Harduyn werd gaandeweg door een scherp gereutel als verscheurd. ‘Eerwaarde, eerwaarde, eerwaarde... Toe, allo, doe het. Breng mijn vrouw en dochter mijn verzekeringen van onschuld over. Zweer dat ge het niet zult nalaten. Ja zweer dat toch eens! Verduiveld, waarom blijft uw mond weer stom? Hoe ver is het nog, eerwaarde? Hoeveel passen nog?’ ‘Ongeveer dertig... Misschien maar twintig meer... Ja, het zijn de laatste, de allerlaatste...,’ antwoordde de priester op een ergerlijke toon van tevredenheid, die, toen hij er zich bewust van werd, een gloed op zijn slapen bracht. Harduyn hield plots halt als was hij tegen een muur aangelopen. Hij staarde in de mist, in de kolken van de nevels, alsof hij het voorwerp der verschrikking daarin poogde te ontwaren. Toen wierp hij een snelle brandende blik om zich heen. ‘Maar dertig passen meer...? Dat is niet waar...! Op dertig passen van de galg moet er een beuk staan, en ik zie die hier nergens,’ zei hij heftig. ‘Een geweldige beuk, door geen honderd stormen om te werpen... Een beuk van duizend jaar.’ De beul en de beulshelper waren van hun paarden gedaald en nadat zij de dieren aan een hellebardier hadden toevertrouwd, sloop de beulshelper achter Harduyn en bond hem, vlug en handig, een donkere lap voor de ogen. Twee hellebardiers pakten de ridder elk bij een arm en leidden hem verder. De diplomaat strompelde en sloeg een paar keer met de linker elleboog, als wilde hij zich losrukken, maar zei niets meer. Hij stond spoedig onder de galg, onder de middenste van de drie. Ook de rechters en de secretaris kwamen van hun paarden, alleen de hertogin bleef in de zadel. De beulshelper plaatste zijn ladder tegen de galg, terwijl de beul, met de vaardigheid van een goochelaar, een lus in het henneptouw maakte. De secretaris haalde een opgerold perkament van onder zijn mantel te voorschijn, ontrolde het en naar Harduyn gewend, begon hij hardop, maar kuchend en hakkelend, de tekst van het vonnis te lezen. Toen hij ophield, verliet de procureur het groepje der vier rechters. Zijn hoge en brede gestalte deed drie stappen naar Harduyn toe. ‘Wenst de veroordeelde nog iets te zeggen?’ riep hij, met een stem die aan zijn stoere gestalte volkomen beantwoordde. ‘Is de hertogin nog hier?’ barstte de ridder uit. ‘Goed, zij mag dan vernemen, wat een weldaad zij mij bewees, met mij hierheen te slepen. Hoort mij allen aan,’ riep hij. ‘Hoe kan ik anders dan met plezier vertrekken uit een wereld die stinkt tot in zijn voegen. Dag en nacht en in alle seizoenen dreunt de aarde van holle hypocriete woorden, en de witgekalkte graven verpesten de lucht. Hoort mij aan, hoort mij aan, hoort mij allen aan!’ schreeuwde hij. ‘Brengt mij één van die met goud en zijde beklede heren of dames die pronken in een aureool van degelijkheid en deftigheid en macht, neemt er blindelings een uit de hoop, één is genoeg, ik zal er met mijn vinger even aan krabben, en de voosheid, de rotheid komt onmiddellijk bloot. Nee, dat mist nooit! Montanus en Hans Kaers, laat de kleinen in de hutten en de stegen met rust, laat ze dorn en nietig, bezorgt hen geen fluweel en geen sterren, want ge zoudt modder, drek en modder in hun zielen brengen...! Eu dus, Margaretha, lach ik u vierkant uit, waar gij meent dat het verlies van een leven, waarom ik geen duit geef, geen knoop van mijn buis, mij met ontzetting slaat. Ja, ik zal het spoedig welletjes hebben, ik zal eindelijk kunnen rusten. Maar gij zult stikken in het besef dat het u niets heeft opgebracht! Probeer mijn woorden niet te verdraaien en maak u niet wijs dat ik van streek ben en raaskal, ik beschik over al | |
[pagina 229]
| |
mijn gave zinnen. En kijk nu goed toe, snol en boelin van de duivel, Harduyn, het slachtoffer, het product van uw wormstekig geweten, gaat u iets merkwaardigs vertonen... Jezus en God de Vader, weest mij barmhartig!’ riep hij nog. Toen draaide hij zich om, tastte met zijn voet naar de ladder, vond de eerste trede en besteeg ze, zodoende zijn wilde getuigenis van stervensbereidheid en afkeer van het leven nog met een uitdagend en bespottend gebaar onderstrepend. Maar daar hij de handen op de rug had, verloor hij het evenwicht. De beul belette hem het vallen door de strop om zijn hals te werpen. De beulshelper rukte de ladder weg, en Harduyn hing. Het lichaam maakte vier, vijf keer een slaande beweging, gelijk een vis aan de hengelroede, toen bleef het stil hangen. De kin zonk neer en de mond in de bruine haarmassa van de baard, stak de onmiddellijk verbleekte lippen uit als voor een grijnzende kus. Het lichaam hing weihaast zéér zwaar, zéér log, als het ware steeds zwaarder, aan het strak gespannen henneptouw, alsof het verlangend naar de aarde reikte... ‘Neem het doek weg!’ beval de Hertogin. De beul beijverde zich om het bevel uit te voeren. En terwijl de priester met het koperen kruisbeeld het lichaam zegende, en naarstig, als om de ziel op haar vlucht te volgen, de gebeden der stervenden zei, af en toe even ophoudend wanneer de mist in zijn keel greep, keek Margaretha naar het lijk, naar de ogen die met een woeste uitdrukking op de oogzakken lagen en naar al de andere sombere verschijnselen die het gelaat van een opgeknoopte ontsieren. Zij keek er een lange minuut naar, gezeten op het paard, dat niet trappelde, en zich helemaal niet verroerde, alsof het best begreep, dat het zijn hoge meesteres niet mocht storen in haar innige beschouwing. Het beeld scheen haar te bevredigen, haar edel aangezicht was de spiegel van dit bitter en vastberaden gevoel. Toen wendde zij haar paard en begon langzaam de weg terug. De vier rechters en de secretaris wierpen zich in de zadel en volgden haar op een afstandje. De aalmoezenier klom op het rijdier van de beulshelper die met twee hellebardiers gedurende twee volle uren bij de gehangene moest waken, en nam een drafje om de anderen in te halen. Daarna verliet de groep der hellebardiers het galgenheuveltje, stappend in roten van vier met onberispelijke regelmaat, voortreffelijk gedrild als zij waren. Zij droegen hun hellebarden gelijk lange stokken over hun schouder. Zij zwegen en gingen in de mist, waarin zij weldra verdwenen, als achter een dicht melkkleurig gordijn.
ill.: michel martens marcel matthys |
|