naar de verte. Er is geen concrete toestand meer, alle vaste omtrekken schuiven doezelend uiteen, er is alleen de gloed van de zon en de suizende zomerruimte die nergens ophoudt, er is geen begin en geen einde. Elke nieuwe bocht stuurt de straatweg verder de wereld in, het is de rusteloze slingerbeweging van het hart die de banen leidt, nergens is nog een stilstand, het leven snelt voort met een roekeloze vaart.
Een stuwende rookwolk en het gillen van een trein brengen Lena dicht bij het station. Het is slechts wanneer ze verblind van de zon in de halfduistere koelte van het wachtlokaaltje staat met de lelijke geelbruine banken en de grijzige wanden waartegen als vreemde bloemen de klaarblauwe beelden hangen van de middellandse zee, dat ze zich weer met onbehaaglijke wrevel een lichaam voelt krijgen. Reist per spoor, de wereld lacht u tegen. Lena telt geld na voor haar kaartje. Buiten het venster liggen de rechte sporen als te wachten, als zij op het
perron komt schieten ze opeens lenig en glimmend de verte in. Het is zo gemakkelijk, je koopt een ander kaartje, de man aan het winket zal raar opkijken maar daar hoef je je niet aan te storen. En de trein neemt je mee, je zit in zijn veilige romp meegezogen doorheen het wisselende landschap, er is nooit een einde aan zo 'n zoevende tocht, over de hele wereld rijgen de stations de sporen aan elkaar. Het is een dwaze gedachte, maar bekoorlijk juist daarom.
Lena glimlacht droef, want als uit een schemering rijst het lusteloze gezicht van haar moeder weer schrijnend in haar op. Meteen stoomt de trein binnen en een plotse angst slaat haar om het hart, het begint onbeheersbaar te bonzen. Stokkend en kreunend houdt de sliert hoekige houten wagens stil, met moeite tilt Lena haar koffer door de smalle hoge deuropening. Er is niemand die haar een helpende hand reikt, en ze voelt zich in dit korte ogenblik opeens zo ontstellend op zichzelf aangewezen, dat het haar met een pijnlijke ruk helemaal in de werkelijkheid terugplaatst. Het coupé riekt duf naar muffe asse en tussen de verkleurde banken liggen lucifertjes en bolletjes chocoladepapier verspreid. Als Lena het stuk dorp dat in de ruiten staat langzaam weg ziet schuiven, sluipen de beelden van haar droeve plicht weer gluiperig op haar toe.
Een trein die binnenstoomt in een stad is een omsloten karavaan van droefheid en verlangens. Een groep mensen wandelen traag of lopen gehaast het station uit, ze hebben samen hetzelfde einddoel bereikt, maar ze weten niets van elkaar af. Lena ziet met spottende wrevel hoe een jonge man buitenstapt en vanover het zonnige plein een vrouw op hem afkomt, de afstand tussen hen wordt kleiner en kleiner, ze vallen elkaar in de armen: hier is een schakel weer dicht.
Lena gaat de drukgeworden straten door, langs de grote uitstalramen waar zonlicht in blinkt, ze voelt zich dorstig en moe. Op de hoek van een rustiger pleintje blijft ze een ogenblik besluiteloos talmen en treedt dan vastberaden op één van de terrasjes toe waar onder de kleurige zeilen koele metalen zeteltjes in de schaduw staan. Er stappen mannen fluitend voorbij, zij kijken Lena met een knipoog aan en vermoeden niet de storm van gevoelens die in haar weer opsteekt, ordeloos en zenuwachtig verward, nu het afschuwelijke ogenblik vlak bij is. Gulzig drinkt zij enkele slokken limonade die een ijskoude weg banen tot in haar maag. En dan zit ze daar alleen met zichzelf, wanhopig vechtend met scherpe gedachten die haar als pijltjes door het hoofd schieten, ze poogt orde te scheppen in de heksenketel van haar hart. Even geeft ze toe, het is vreemd hoe je dringende gevoelens plots in je kan loslaten zodat ze je opwinden tot een zinderende spanning. Het is een wanhopig verlangen om ver van hier weg te zijn, om die drukkende last voor goed af te wentelen en dromend aan de winkelruiten te kunnen treuzelen met het boeiende besef van de keuze die je zolang mogelijk uitstelt. Het is in de achtergrond daarvan een donkere wrok die bestendig dreigt door te breken, een naamloze haat tegen de wereld, tegen de kirrende dames op de kransjes, tegen het geniepige lot dat haar hier heeft gebracht. Een lange poos laat Lena zich achterovergeleund met duistere wellust wegzinken in de maalstroom van haar opgeruide ziel. En dan bonst ze hard met haar vuist op het tafeltje, het glas davert luid op het metaal. Met een ruk zit ze recht, drinkt haar limonade uit en bedenkt zich kordaat. Zonder gedachten zal ze stapvoets naar het huis gaan, met een harde duimstoot aanbellen, in de brede koele gang staan en met een vastberaden glimlach zeggen: hier ben ik. De gedachte aan haar verwelkende moeder moet haar sterken en zal haar de nodige beheersing geven om elke avond met milde
berusting in het vreemde huis den slaap te vinden.
Lena overwint gemakkelijk zichzelf tot aan nummer 29. Daar komt onverklaarbaar opeens weer aarzeling in haar op, haar benen beginnen te wegen. Ze maakt een inwendig gebaar van woede tegen zichzelf, maar onbedwingbaar gaat haar hart aan den haal, ze poogt het te bemeesteren, het gaat niet. Voor