gen, toch begreep ze dat schrijnend onbekend leed zijn ziel bezwaarde en zijn lichaam deed kwijnen. En allen spanden hun beste kunnen samen om in de kamer, waar zware neerslachtigheid woog, de vreugde te zaaien van de jonge lente. In kristallijnen vazen plaatste Prinses Margareta bonte ruikers met de stralendste lentebloemen; lijk een geur uit het paradijs bleven hun aromen hangen in de zonnelichte kamer. Prinses Gabriëlla toverde de muren vol schilderijen, levend uit de natuur gestolen, heerlijke kleurenzangen aan het ontwakend leven; en in de keuken bereidde Prinses Jorissa met zorgzame hand verrukkelijke spijzen, die den neus prikkelen en smelten op de tong, spijzen bestoven met de bedwelmendste specerijen; ze diende ze op in haar witstralend kleed, en neuriede daarbij een vrolijke wijs, een liedje van ontwaken, dat Prinses Germana met zalvende vingeren begeleidde op haar vedel; Prinses Suzanna droeg voor van den leeuwerik die stijgt, het zonlicht te gemoet, en van de koninklijke vreugde van het leven; en de kleine Prins Gilbert, dien men vruchteloos poogde stil te houden, speelde verstoppertje achter het bed, en maakte dan plots door de kamer enkele dolgrappige bokkesprongen.
Maar Prins Joris zag geen bloemen, zag geen spel van kleuren op de wanden; hij snoof den geur niet op der lekkere spijzen, noch hoorde de lokkende vreugde van lied en vedel en voordracht; slechts moeizaam verbreedden zijn lippen tot een matten glimlach bij Prins Gilbert's onschuldig kinderspel. Aan hem ging de lente, met haar hoop, met haar warmte, met haar gloed en geneugten voorbij. Hij lag lam in de kussens en kwijnde.
En ook kwijnde het anders zo vrolijke leven op Vinkendale.
Van Prinses Johanna werd verteld dat ze in schoonheid en deugd alle koningsdochters van het land verre overtrof. Vele koningszonen hadden gepoogd haar in het gevlei te komen, of, stouter nog, gewaagd naar haar hand te dingen. Nooit echter was gehoord geworden dat ook maar één van hen op Noordburg geluk had gekend. En wrevelig vertelden de verontrechten dat ze in den grond van haar hart trots was, maar ze konden toch, als ze voorbij reed, niet nalaten naar haar gezicht te zien, dat ze zó bevallig schuin kon houden, lijk de vrucht die lokt om geplukt te worden.
Dat gedurig gevraag begon Prinses Johanna op het einde te verdrieten. En toen maakte ze op zekeren dag bekend dat alleen diegene op haar jawoord zou mogen aanspraak maken, die tegelijkertijd drie voorwaarden wist te vervullen: ze verlangde een bloemenkrans, zó vervaardigd als zij het zich droomde; ze verlangde een schilderij dat haarzelf voorstelde zoals ze zich het liefst zag; ten slotte wenste ze dat haar minnaar voor haar een lied zou zingen, zó schoon dat het vermocht haar tot tranen toe te ontroeren.
De prinsen togen met verbeten moed ten strijde: er werden boden gestuurd naar verre streken om aldaar de vreemdste en verblindendste bloemen op te kopen; beroemde kunstenaars werden aangezocht meesterstukken te schilderen, die Prinses Johanna voorstelden, het bevallige wezen te voorschijn tredend uit een weelde van zijde en goud; en menestrelen werden betaald met gedegen goud om liefdezangen te dichten, waarin het spel van vers en tegenvers zou schitteren als een kunstig weefsel. En toch werd nooit gehoord dat één van allen die kwamen aan Prinses Johanna een bemoedigenden hoofdknik of een traan had ontlokt.
Dat alles werd eens verteld in de kamer waar Prins Joris kwijnde aan zijn vreemde, onverklaarbare ziekte. Hij spitste de oren, hief voor 't eerst sinds vele weken het hoofd op van het kussen en bad om wat voedsel. Er kwam stilaan weer een blos op zijn verdorde wangen, en hij vroeg van wie de bloemen waren die geurden op de tafel en de schilderijen die lonkten aan de wanden. Zwaar ademde hij den geur in der spijzen en vroeg immer om nieuwe liederen, begeleid met vedelgetokkel, en om krachtige lentezangen. En toen Prins Gilbert als bij inval zijn gekke sprongen maakte, daverde Prins Joris’ lach door de anders zo rustige kamer.
En niet vele dagen daarna reed Prins Joris, hoog en koninklijk op zijn wit ros gezeten, doorheen de populierenlaan met de wuivende lokken, den stralenden zomermorgen te gemoet.
‘Zusters lief,’ sprak Prins Joris bij zijn terugkeer van dien eersten tocht na zijn genezing, ‘is het leven van uw broeder u dierbaar, zo helpt mij dat winnen waarin ieder prins van koninklijken bloede tot op dezen dag faalde: want ik beken het, Prinses Johanna heeft mijn hart veroverd, en ik sterf zo ik het hare niet win.’
Ze zegden hem opgewekt hun hulp toe, en stoven uiteen, deze naar haar bloemen, die naar haar penseel, gene om haar vedel, haar boeken of gezangen.
Prins Joris liep haastig den hof in, waar Prinses Margareta haar schoonste bloemen las.
‘Mijn lieve broeder,’ zei ze, ‘ik heb niets in mijn gansen hof van alles wat koningen en mensen mooie bloemen noemen. Mij is de simpelheid lief van viooltjes en vergeetmijnietjes, de broze teerheid van lelietjes der dalen, de zuivere vlam van klaprozen, het effene blauw der korenbloemen, de vlekkeloze reinheid van margrieten... Maar wat mij bevalt, bekoort dat wel het oog van het beeld uwer dromen?’
En Prins Joris antwoordde zacht: ‘Doe wat u belieft, mijn zuster.’
Vele bloemen werden gelezen en door toegewijde handen tot kransen gevlochten. Blanke anjelieren straalden tussen paarse viooltjes en blauwe vergeetmijnietjes, fluwelen kapucijntjes te midden van bescheiden karsouwkes en sleutelbloemen: alle vlochten hun simpele schoonheid samen tot op een grond van groen in talloze schakeringen, uit verschillende kransen de naam ‘Joris’ te voorschijn trad. Toen weefde Prinses Margareta nog uit rode papavers, blauwe korenbloemen en blanke margrieten een schitterend hart...
Met hun dierbaren last togen ze naar Noordburg, Prinses Johanna's kasteel. Door de open voorhal kwamen ze in de weidse ontvangstzaal, waar Prinses Johanna, omgeven van familie en jonkers, wachtte op aanzoekers, die met den dag minder talrijk werden. Hoofs en ernstig boog Prins Joris voor de Prinses, nam uit de handen van zijn zusters krans na krans,