een beetje goedheid stuitte. De goedheid maakte hem zwak.
- Pestding, zei hij, en dat was tot zijn liefste dochter gericht, tot het blonde kindje welks zachte warmte al de poriën van de huid op zijn borst deed opengaan.
Moeder gaf het bevel:
- Aan tafel, kinderen!
En op dat ogenblik rinkelde de telefoon.
- Kunnen ze mij dan nooit met rust laten!
- Niet opnemen! zei Elvire, geleid door haar vrouwelijke intuïtie, die begreep dat een wijziging in de toestand, nu dat alles goed was, slechts een verslechtering kon betekenen.
Het was een verkeerde taktiek. Had zij er zenuwachtig op aangedrongen dat er moest geluisterd worden, de dokter zou zich gehouden hebben alsof hij noch het gerinkel noch haar aanmaning hoorde. Nu nam hij zonder aarzelen de hoorn op en uit de antwoorden die hij gaf, besloten zijn kinderen en kleinkinderen dat hij dringend bij een zieke geroepen werd en beloofde zich onmiddellijk op weg te begeven.
- Op mij niet wachten! besliste hij. Een kind dat alle kentekenen van diphteritis vertoont. Over een uurtje ben ik terug.
- Bij wie is het? vroeg Elvire.
- Bij de Familie De Vos op het Waterland.
Het Waterland was een landelijk gehucht, buiten de wereld gelegen, met slecht onderhouden kiezelwegen, die ook in een ander seizoen nagenoeg onberijdbaar waren.
- Vader, wij gaan mee.
Twee zoons, twee schoonzoons en Maaike ook al, met guitig schuin geheven gezichtje, stelden het hem voor.
Hij moest het vaderlijk gezag doen gelden:
- Allemaal hier blijven, want jullie weten toch, dat ik niet graag 'n hele avond aan tafel zit.
Hem tegenstreven stond gelijk met zijn humeur bederven en dus lieten zij hem alleen naar het Waterland rijden, aan boord van zijn oude Citroën, zo beslijkt dat hij de modderwagen werd geheten, omdat hij op bevel van de dokter niet meer mocht gewassen worden.
- Nutteloos werk! was zijn oordeel.
Maar de motor was goed en hij zoemde zachtjes, zoals bijen gonzen boven een klaverveld in de maand van Mei.
De wagen boorde door de duisternis en de wervelende sneeuw; de wielen drongen diep in de doorweekte weg; water en slijk spatten in dichte stralen omhoog en voortdurend gleed het voertuig van links naar rechts en omgekeerd, rakelings langs bomen en grachten, voortgedreven door een voet op het gaspedaal, die geen genade kende, en geleid door de oude, rimpelige en in hun gewone doen reeds bevende handen, die vast als klemhaken werden wanneer zij een instrument of het stuur van een wagen met hun greep omklemden.
Zo bereikte hij heelhuids de kleine boerderij, doel van zijn rit. Het verwonderde hem dat de deur van het woonhuis niet geopend werd en er niemand verscheen met een lantaarn aan de hand, om hem op zijn tocht door de boomgaard bij te lichten. Hij had nog meer reden tot verwondering, toen hem door de vrouw van Wies De Vos verzekerd werd, dat er niemand ziek was en zij de dokter ook niet opgebeld hadden.
Wie had er die misplaatste grap uitgehaald? Hij deed alsof hij erom lachtte, want hij wilde de schijn niet laten dat hij zich bedrogen voelde.
- Zij zullen de naam niet goed begrepen hebben, zei hij. Als je naar de telefoon luistert, mag je je aandacht niet laten afleiden, zoals het maar al te grif gebeurt.
- Wilt u iets warms drinken, dokter? Het weder is zo afschuwelijk slecht.
- Het weder is zoals het om deze tijd van het jaar behoort te zijn, weerde hij het medelijden van de boerin af.
Maar de mensen, dacht hij verschrikt, die zijn niet zoals het behoort en waarom staan zij zich dat toe, als ze weten dat je jarig bent? Zij hebben het natuurlijk geweten, zij zouden het anders niet doen. Hij zou op de centrale kunnen navragen wie hem opgebeld had. Maar misschien zouden zij het niet mogen verklappen, als er geen politieonderzoek werd ingesteld. Waarom zou hij de politie bij het geval betrekken? Ook zij zou wel liever met rust gelaten worden.
Als hij thuis kwam, zou hij maar zwijgen over zijn wedervaren; anders zouden de vrouwen gaan gillen en de mannen verontwaardigd doen, terwijl het besluit van hun deelneming in zijn verontrechting natuurlijk zou luiden: hou op met je