schurftig ezelken gezeten, terugreed naar de vermaledijde streek van waar hij was gekomen.
Maar zie! Groette hij daar niet iemand, wiens pad het zijne kruiste? ‘O God dit is mijn vrouw, mijn lieve Bidirlitza die, als naar gewoonte, mijn brood en mijn kruik karnemelk brengt! Heer, sta niet toe dat zij tot hier gerake! Laat een bergketen en een stroom haar scheiden van deze onzalige bouwplaats!
Zijn smeking werd verhoord.
Nikolaas zag hoe uit de mist, die boven de moerassen dreef, een grauwe massa zich als een zeegolf verhief, steeds hoger en hoger steeg en, zoals een golf een witte schuimkam draagt, zich kroonde met sneeuwtoppen. Was dit een zinsbegoocheling? Neen. De bergketen bleef de horizont met zijn massa afsluiten; halverwege zijn helling botsten rokende wolken tegen zijn flank aan en aan zijn voet spoedde een brede stroom onstuimig voort. Verjaagd uit hun rustige broeinesten vlogen reigers en ander waterwild met toornig misbaar over het hoofd van Nikolaas.
De meestermetser dankte God. Zijn vrouw was gered. Met bedaard gemoed maar hongerige maag begaf hij zich te ruste.
Doch de liefhebbende vrouw folterde zich met de overweging: ‘Ik moet mijn man zijn maal bezorgen...’ Trouwe liefde overwint alle hinderpalen... De hele dag klom Bidirlitza van rots tot rots tot zij, tussen twee ijsvelden in, een bergpas ontdekte. Te middernacht kon ze de wachtvuren rond de bouwplaats zien vlammen. Zij daalde de helling af, doorwaadde de wilde stroom. Bij het ochtendkrieken zagen de wachters een verkleumde, uitgeputte vrouw naderen. Zij sloegen haar in de boeien en voerden haastiglijk en beschaamd het nodig en noodlottig bevel uit.
Hoe wondersnel vorderde nu de bouw! De werklieden labeurden als behekst, maar men hoorde noch kwinkslag meer noch gefluit of gezang op de steigers. Tallenkante rezen de barre muren. Om hun stevigheid op de proef te stellen liet de Koning een stormram tegen de wanden beuken. Geen steenscherf splinterde af, geen mortelvoege gaapte! Het leek een paleis gegoten uit brons...
Zij die wisten verzwegen Nikolaas hun vreselijk geheim. Een goede kameraad loog uit compassie: ‘Niet een vrouw, maar een hinde liet de Koning in de muur metselen...’
Het grootse werk naderde zijn voltooiïng. Daar in den hoge pasten de meestermetser met zijn werkgezellen de sluitsteen in het gewelf. Deze zou met dunne zilveren platen belegd worden. De koepel moest fonkelen onder de zuiderse zon. Maar, terwijl zij hiermee bezig waren, hoorden de werklieden plots gekraak van hout. Zij bogen zich over de torentrans en zagen ontzet hoe een vierspan het hele steigerwerk wegrukte; de tovenaar met de spitse zwarte hoed bezaaid met maansikkels en zonneasters gaf zelf al grinnikend de labeurpaarden de zweep! De ambachtslieden begrepen dat ook zij als offers waren gekozen voor de onaardse, boze machten bij wie de Koning in het gevlei wilde komen. Zij waren veroordeeld om hier van honger te vergaan als drenkelingen op een verloren vlot.
Wellicht zou wanhoop hun einde verhaast hebben hadde de vernuftige meesterknecht niet een reddingsplan bedacht. Zij beschikten over hout en nagels, touwen en zilveren platen. Hiermede vervaardigden deze vernuftige lieden voor elk van hen een paar ruime vleugels, snoerden die vast aan schouders en heup. Zoals zij daar op de torentrans klapwiekten vooraleer de bevrijdende sprong te wagen, leken zij wel zilveren engelen. Dan ontsnapten de gevangenen, één na één roeiend met forsigen wiekslag naar de kim achter dewelke genadiger oorden moesten liggen. Zoals een zeekapitein slechts, als laatste, het zinkend schip verlaat zo was de meesterknecht alleen overgebleven. Eindelijk deed ook hij de bevrijdende sprong... cirkelde tartend boven de hoofden van de razende Koning en zijn tovenaar. Maar toen hij meende zich te richten naar de besneeuwde bergtoppen achter dewelke de geliefde vrouw zeker op hem wachtte, vernam hij, gesmoord maar toch herkenbaar uit de diepte der muren, een stem klagend: ‘Nikolaas, Nikolaas, Nikolaas!...’
Zijn hart begaf, zijn armen staakten hun machtig roeien en in een schitterende dwarreling van verlamde vleugels stortte de meestermetser te pletter aan de voet van de vestingstoren.
ILL.: ALBERT SETOLA RAYMOND BRULEZ