geen last hem bij te houden. Hij liep kaarsrecht, er was iets gedistingeerds in zijn lange gestalte. En, in de felle neonlichten van de winkeletalages zag de agent hoe de ogen achter de donkere bril tintelden van binnenpret. Een ogenblik vreesde hij dat hij een formidabele blunder had begaan. Maar nee, op zijn inwendige stem mocht hij als weleer de Heilige Jeanne d'Arc rustig vertrouwen.
- Alstublieft, sprak hij overdreven beleefd, terwijl hij de schooier te kennen gaf dat hem de voorrang werd verleend.
De commissaris, het type van de kamerolifant met joviale allures, maakte net aanstalten om huistoe te gaan, toen de deur van zijn kantoor openging. Als mens was hij geen kwade broer; als politieman echter koesterde hij een woeste haat tegen alle
baliekluivers, zonnekloppers en vagebonden, die hij graag doodverfde als de parasieten van de samenleving.
Agent 12 kreeg niet eens gelegenheid verslag uit te brengen. De schamele figuur van de bedelaar was de commissaris al ruim voldoende.
- Stop de kerel in cel 9! galmde zijn snauwerige stem.
- Cel 9 is niet verwarmd, commissaris.
- Dat laat me fijn koud...
En toen werd het stil in de buurt.
De bedelaar had zijn haveloze viltje van het hoofd genomen, stak nu zijn bril op zak en legde daarop een persoonsbewijs op tafel.
Agent 12 glimlachte alwetend.
De commissaris keek of hij het ergens rond Keulen hoorde donderen.
- He, he, stotterde hij, - u is meneer Strobbe? Basiel Strobbe, de eigenaar van het grote lompenpakhuis, een van de rijkste handelaars van de stad!...
- Mijn naam is inderdaad Basiel Strobbe.
- Maar... he... ik begrijp niet. Wat betekent die maskerade dan? Of hebt ge... he... de bedelziekte van uw voddenrapers betrapt, meneer Strobbe?
- Nee, commissaris, zo erg is het niet. Luister naar mijn verhaal en u zult alles begrijpen...
De pseudo-bedelaar trommelde zijn gedachten bij elkaar en stak toen opgewekt van wal:
- 't Gebeurde op Kerstavond 1936, vandaag 17 jaar geleden. Om 9 uur ongeveer had ik een rendez-vous met mijn meisje aan de O.L. Vrouwkerk. Maar toen ik, natuurlijk veel te vroeg op de plaats van afspraak verscheen, was het kind nergens te verkennen. Om de tijd te vermoorden, keek ik naar een schooier die op de treden van het portaal troonde. Het was een al stokoude man met een houten been. Op minder dan een half uur incasseerde hij circa 60 fr. In die dagen was dat geen bagatel. En aleer er nog 'n half uur was verstreken, was ik overtuigd dat bedelen geen kwaad baantje is. Moeders met kinderen gaven zonder uitzondering een aalmoes, alhoewel klein van bedrag. De heren der schepping bleken echter de mildste te zijn. Onder hen blonken voornamelijk de jongelui van goeden huize uit, die net als ik, in de ban der liefde verkeerden. Maar ook apothekers, geneesheren, notarissen, fabrikanten en beurslui vergaten niet dat een bedelaar van giften en gaven leven moet. Tot mijn niet geringe en zeer onaangename verrassing werd ik nochtans gedwongen vast te stellen dat de ergste krentenkakers onder de staatsdienaren te vinden waren. speciaal onder fiscusambtenaren, douaniers en politiebeambten. Wat een apenschade, bah...
Bevelend lichtte de dikke commissaris de hand op:
- Ja, maar he... zaagt ge in de tijd van één uur zo 'n massa mensen de kerk binnenlopen, meneer Strobbe?
- Ze gingen niet allen de kerk binnen, integendeel. Ik merkte dat het soort lieden dat tot de handeldrijvende klasse behoort, opzettelijk 'n straatje om kwam gewandeld om de arme duivel hun penning te gunnen, hetgeen ten overvloede bewijst, commissaris, dat de schooiers er broodnodig zijn. Al was het maar om de tevredenen, de gelukzaligen der aarde de gelegenheid te bieden een behoefte te bevredigen, de drang tot liefdadigheid die in ieder hartelijk mens leeft...
- Hum... En toen?
- Wel, toen ik daar zo 'n flink anderhalf uur had staan platvoeten daagde eindelijk mijn meid op. Louter van opluchting, van blijdschap schoot ik in m'n portemonnaie en gaf de éénbenige drommel een briefje van 20 fr., zijnde de helft van mijn fortuin van 't ogenblik. Nu, wie schetst mijn verstomming wanneer er, zowat tien maand later, op de ochtend van mijn huwelijk, een pakje werd afgegeven waarin een vernageld kistje stak proppensvol banknoten van duizend. De bedelaar was gestorven en had mij zijn gehele gespaarde pot nagelaten, onder één enkele voorwaarde, namelijk dat ik telkenjare op Kerstavond zijn plaats aan de kerk zou innemen tot ik er