niet toegeven,’ zei Flora. ‘Het was alles zo rustig beredeneerd, wat hij voorhield, zo westers beredeneerd.’
‘Arm kind uit het Oosten’, zucht de moeder. ‘Is ook je kommunisme niet Westers?’
‘Het verdedigt de gelen in Azië, de zwarten in Kenia, de bruinen in Zuid-Afrika... de... Sinjo's in... Europa...’
‘En houdt je zus gevangen, jouw zus, Floor, ergens in een kamp...’
‘Ach, mammy, wat heb jij moeten lijden om je kinderen!’ wimpelt de dochter het onuitgesproken verwijt af, terwijl ze naast het zitkussen van de oude vrouw neerknielt, haar omhelst en zoent.
‘Wil je niet liever op de sofa liggen?’ vraagt ze, en neemt ze op, pluimlicht als de moeder geworden is.
‘Kan je je vrienden niet laten zoeken waar Betty terechtgekomen is en verkrijgen dat ze naar huis mag komen?’
Is het de tiende of de twintigste maal dat ze dit vraagt? Flora durft haar niet vertellen bij hoeveel instanties ze heeft aangedrongen en dat het antwoord altijd eender luidde: ‘De man van Betty was een vijand van de volksdemocratie. Hij werd tot tien jaar Siberië veroordeeld. Zijn vrouw werd opgeleid, ondervraagd en weer vrijgelaten, is sedertdien vermist.’
Uit de aanpalende kamer komt door de open gebleven deur een zwakke roep: ‘Floor’, als een zucht. Flora spreidt vlug een deken over de magere benen van de oude vrouw.
‘Ik kom al’ belooft ze.
En terwijl ze gaat, bevangt haar een bang gevoel: Heeft ze in de oude moederogen een dodelijke vrees verrast?
Trillingen van vrees en leed golven uit de donkere pupillen, die star op een hoge verte gericht, het smartelijk beeld ontwaren van een gemartelde dochter. Een kreet van afschuw gorgelt moeizaam uit haar open gevallen mond.
Flora vindt haar moeder met de rechterhand tegen de linkerschouder gedrukt, hijgend.
Weer fluistert ze, zachter: ‘Het is voorbij...’
Er wordt gebeld.
‘De dokter?’
De oude vrouw ziet Flora weggaan. Ze voelt een verrassing in de lucht. Ze hoort het zachte bronsgeluid van een mannenstem, fluwelig fluisteren van een vrouw. Ze gaan de aanpalende kamer binnen. Ze luistert, de intuïtie van de verrassing wil niet wijken.
Het is niet de stem van de dokter... niet de gedempte sopraan van Flora alleen... De stem van... Jo?
En nu komt Ria binnen, haar jongste dochter, in de grauwe plooien van haar franciscaans kleed. Ze was de zuiverste erfgename van de wondere bekoorlijkheid der moeder. Maar Ria was bijna blank. Haar fijngesneden gelaat lichtte klaar in de krans van het rijke haar met het donkerblauwe glansen. Nu nog strooien haar grote, fel-bruine ogen heldere vreugde uit, en haar slanke handen zijn mooi als van een Madonna.
‘Moeke’, zegt ze, en haar frele vingers houden de getaande handen vast.
‘Ria...’
‘Moeke, het wordt een zware dag...’
De oude ogen sluiten zich en heel even schokt het gerimpeld gelaat in een diepe zucht.
‘Moeke, is 't niet de tijd om afscheid te nemen... van paps?’
Ze trekt haar oogleden op; lang blikt ze in Ria's wonderklare ogen. ‘Het is te laat...’ fluisteren haar bruine lippen.
‘Het is niet te laat...’ verzekert Ria. ‘Moeke, het is niet te laat. Er is trouwens een verrassing voor jou, en voor paps’.
Een verrassing? Dé verrassing...
En plots weet ze.
‘Ward?’ smeekt ze, opdat het bevestigd zou worden.
‘Ward’, knikt Ria.
En dan duwt haar jongen de deur open, en staat in het donkergouden licht, dat de zomermiddag door het gebrandschilderd raampje giet.
Hij komt voorzichtig naar de schaduwhoek, waar ze op de sofa ligt.
‘Ik ben hier’, zoent hij daar, ‘juist op tijd’.
‘Kom.’ zegt hij.
Wat Jo niet meer doen kon, omdat hij in het verre Morgenland begraven ligt, dat doet nu Ward. Ze gaat met hem mee, traag en moeizaam. Hij brengt haar bij het bed van wie te sterven ligt. Ze ziet op het blanke kussen het bleke hoofd met de wit geworden officiersknevel.
Ward legt haar hand op dat stervende hoofd.
‘Het is goed dat je gekomen bent’, fluistert de zieltogende, bijna onhoorbaar.
Zij spreekt geen woord.
Dan voelt ze zich eindeloos moe worden. Als Ward een zetel bij schuift en Ria haar gerimpelde bruine hand wegneemt van het witte hoofd, en zegt: ‘Ga zitten, Moeke’, begint de oude man zijn laken en dekens te vouwen, vechtend tegen de dood.
Ze ziet diens grijze schaduw donkeren over de witte sprei, een lange schaduw die ook op haar borst gaat liggen.
In gulden zonlicht knielt de grauwe gestalte van Ria, die bidt: ‘In de naam van de Vader, die al zijn kinderen lief heeft; van de Zoon, offer van Gods liefde, slachtoffer van de haat; van de H. Geest, die ons verlichten moge...’ Ze leest de gebeden der stervenden...
‘Voor ons twee’, denkt de oude vrouw.
's Avonds zegt Ward: ‘In de eenzaamheid heb ik veel zitten denken. Ik heb ons gezin gezien als een teken van deze tijd, waarin Babelse verwarring de liefde overwoekert.’
Flora heeft de hangklok stilgelegd. Het huis is doods.
Ria gaat nog even kijken naar de oude vrouw. Ze slaapt.
‘Ik moet morgen vroeg weer weg’, zegt Ward. ‘Ik heb op mijn erewoord beloofd dat ik vóór de middag terug in de cel zal zijn.’
De volgende morgen, wanneer hij wil afscheid nemen, vindt hij zijn moeder dood, met haar getaande, gerimpelde rechterhand op haar hart.
ILLUSTRATIE: JO MAES MARCEL BOEY