gezien en zijn tot zover van de expressionistische formule teruggekeerd dat zij hun verzen wèèr gestoffeerd hebben met de eeuwige literair-poëtische waarden, de waarden van de natuur, de menselijkheid, Gysen veel zuiverder dan Moens, die door een nogal vaag humanisme, vaak troebele beeldspraak en hol romantische pathetiek, het bewijs heeft geleverd van zijn naieve kijk op de mens en zijn vormelijke ontoereikendheid. Maar Van Ostayen, met zijn epigonen, Brunclair en Burssens, hebben, steunend op Duitse voorbeelden, de expressionistische leer tot de uiterste konsekwenties in toepassing gebracht. Resultaat: een onthutsende zinledigheid, een pijnlijk gehaspel met woorden, een ziekelijke raardoenerij zonder enige originaliteit.
Dat Van Ostayen nog op onze dagen soms gemeten wordt, (vaak door geleerde professoren) met dezelfde grote maat die men Gezelle en Van de Woestijne aanlegt, kunnen wij maar begrijpen als wij ons voor ogen houden, dat snobisme en domheid de eigenaardigheid hebben steeds overdreven belang te hechten aan de minderwaardige dingen.
Een bundel als De haard der ziel van Van De Voorde, die integraal in het teken staat van het classicisme, zou door de nieuwlichters van het expressionisme met de hiel worden weggeschopt. Maar Van De Voorde liet niet begaan en jaren lang heeft hij met een voortreffelijke polemische pen in krant en tijdschrift gestreden ter verdediging van zijn werk en van de klassieke letterkundige lyriek. Wij zullen nog in de gelegenheid zijn terug te komen op de figuur van Van De Voorde als literair polemieker, een zijde van zijn persoonlijkheid te belichten, die tot op heden nog niet of toch al te weinig de aandacht trok. Terloops stippen wij aan, dat zijn polemische geschriften een geweldige invloed hebben uitgeoefend op de vorming van de literaire visie der jonge dichters van direct na zijn generatie, en dat het tot een van zijn talrijke verdiensten mag gerekend worden, dat het expressionistisch getij in de Vlaamse lyriek zo spoedig is doodgelopen.
Intussen kunnen wij geen verklaring vinden voor het feit, dat Van De Voorde, hardnekkig tegenstander en bestrijder van het letterkundig expressionisme, meermaals getuigd heeft van een grote waardering voor de expressionistische schilderkunst, die toch m.i. precies dezelfde dwaalwegen volgt als het literair expressionisme. Deze tweeslachtige kijk op twee identieke verschijnselen die bovendien in hetzelfde tijdsgewricht aan bod kwamen, doet werkelijk bevreemdend aan. Van de Voorde is het zijn faam van artistiek commentator verschuldigd desbetreffend vroeg of laat klare wijn te schenken.
De lyrische hoofdmotieven van
De haard der ziel zijn: zeer actieve sensualiteit, romantisch smachten naar een pure, gesublimeerde liefde en een hartstochtelijk tasten naar zekerheid omtrent het Godsbestaan. Hiermee geeft Van De Voorde de zielsinhoud aan van elke, met een dieper levensdynamisme begiftigde jonge mens. Hij opent geen nieuwe geestelijke of sentimentele perspectieven, hij blijft gewoon bij de bewegingen van geest en hart die sinds lang genoteerd en poëtisch reeds ontelbare malen ontgonnen zijn. Maar deze ordinaire stof brengt hij op het plan van de belangrijkheid doordat hij haar
Ant. Vriens, Kop van Urbam Van De Voorde. (Brons, 1953).
ziet door de lens van zijn scherp, soms filosofisch georienteerde intellect en ze weet in te kleden in het klimaat van zijn zeer specifieke en krachtige lyrische persoonlijkheid.
Van De Voorde gebruikt bij voorkeur de sonnetvorm. Naar onze mening is juist het sonnet de lyrische vorm waartoe onze zware en nogal doffe taal zich het minst leent; de zuiderse talen, veel subtieler en klankrijker dan de onze, plooien zich gemakkelijker naar de wetten van het sonnet. Waar het Frans, het Spaans, en vooral het Italiaans een massa voortreffelijke sonnetten bezit, zijn er in het Nederlands slechts zeer enkele aan te wijzen, die aan de vereisten van het sonnet voldoen. Men moet ze vooral zoeken bij Verwey, Van de Woestijne, en ook Van De Voorde heeft er een klein aantal op zijn actief. Dat hij reeds in bepaalde stukjes van zijn eerste bundel het meesterschap over deze zo delicate vorm bereikte, is een aanwijzing voor zijn natuurlijke lyrische aanleg en voor de rijkdom van zijn taalvermogen. Veelal hebben de sonnetten van Van De Voorde, in plaats van louter belijdend of beschrijvend te zijn, een verhalende inhoud, zodat zij heel dicht bij de ballade staan. Een voorbeeld:
Toen, na veel zwervens op een donkre baan,
raapte ik, wat nog aan kracht me bleef, te gader:
‘Hij woont toch hier, Hij die zich noemt mijn vader?’
en 'k ben de klopper op zijn poort gaan slaan.