West-Vlaanderen. Jaargang 3
(1954)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
[Plastiek]Op bladzijde 8: P. Bruegel, Aanbidding der Koningen (National Gallery, Londen). - Cliché: drukkerij Blondé, Antwerpen.
| |
[pagina 9]
| |
Het Kerstthema bij Bosch en BrueghelZOLANG de schilderkunst ten onzent boven alles nog in dienst stond van de Kerk - en dat was ze gedurende heel haar glorietijd, vanaf de xvde tot en met de xviide eeuw - werden twee thema's met bizondere voorliefde behandeld: het Kerstgebeuren en het Passieverhaal. Vormen de Kerst- en de Paaskring de twee polen van het Kerkelijk jaar, waardoor het levensverhaal van Christus met de vaste regelmaat van de gang der seizoenen aan het hart der gelovigen wordt herinnerd, dan was de inhoud van elk dier hoogtepunten uit het leven van de Messias zo rijk aan mogelijkheden, dat opdrachtgever en schilder, al naar hun eigen voorliefde of de voorkeur van hun tijd, er de meest gevarieerde voorstelling van konden geven. Tot de Kerstkring behoort niet enkel de geboorte in het stalletje te Bethlehem, die van het gehele gebeuren de kern vormt, maar tegelijk een zeer uitgebreide stof waarvan de Volkstelling, de Aanbidding der Herders, de Aanbidding der Koningen, de Vlucht naar Egypte en de Kindermoord de voornaamste episoden zijn.
*
Bosch en Bruegel worden vaak in één adem genoemd. Dit gebeurt niet enkel omdat de laatste, in vele opzichten aan zijn geniale voorganger veel verschuldigd is; ook niet omdat ze, bij alles wat hen scheidt, bij een totaal verschillende geaardheid die hun werelden als zelfstandige kernen doet voorkomen, toch in hun opvatting van de nietigheid van de mens en in het besef dat hij de speelbal is van donkere machten en driften, waardoor hij niet helemaal toerekenbaar schijnt, een grondklank gemeens hebben die bij geen andere van hun tijdgenoten te vinden is. Maar wat hen, als een uitverkoren paar, bij ons zo beminneiljk maakt is dat men het besef heeft dat ze de meest Vlaamse schilders zijn die men nawijzen kan: bij geen ander meester wordt op zo onmiddellijke wijze het volk van eigen bodem ten tonele gevoerd. De koningen en de rijke opdrachtgevers die in hun Kerstvoorstellingen uitgebeeld staan zijn zeldzame vogels die veel bekijks en veel nieuwsgierigheid uitlokken en op wie men nooit moegekeken is. Maar herder en verloren zoon, klappei en kwakzalver, het nieuwsgierig of beangstigd toekijkende volk, de pater en de non, de duivel en Onze Lieve Heer, het zijn bewoners van onze gewesten, met zijn lichtgolvende heuvelruggen, zijn hoeven met strodaken, zijn waterkanten en torenrijke steden, met zijn malse weiden en boschage, die vredig gedijen onder een gezegend-blauwe hemel.
*
Doch de verwantschap Bosch-Bruegel mag niet uit het oog doen verliezen, dat bijna een halve eeuw tussen beider werkzaamheid ligt. Het werk van Bosch ontstond tussen circa 1480 en 1516, de datum van zijn dood, en Bruegel's geschilderd oeuvre tussen ± 1555 en 1569. Bosch is omstreeks 1450 geboren en Bruegel omstreeks 1525 en daardoor is meteen gezegd dat, behalve hun sterk afgelijnde persoonlijkheid, ook de tijdgeest, - zoals men hem uit de schilderijen aflezen kan -, geheel verschillend is. Indien Bruegel een bizondere voorliefde heeft voor ontelbaar-vele en kleine figuren, een omstandig verhaal ten beste geeft, zijn eigen omgeving in dorp en landschap en bevolking uitbeeldt, een voorkeur vertoont voor een schilderij met overwegend breedte-formaat, doet hij zich voor als de bekroning van het streven uit de eerste helft van de xvide eeuw. Wanneer Bosch zich daarentegen bij voorkeur tot enkele figuren beperkt, de opdrachtgever devoot geknield en voornaam naast de Kerstkribbe plaatst, het landschap als een eenvoudig hoog-reikend scherm ontplooit en door dik en dun de voorkeur geeft aan de drieluikvorm, - de geijkte vorm van het altaarstuk -, dan toont hij zich een erfgenaam van Van Eyck en Van der Weyden, een meester die, bij alle frisheid van visie - die het voordeel kan zijn van een aanhoudend verblijf in een provinciestad als zijn geboortestad 's Hertogenbosch, - toch doordrongen was van de heerlijke traditie van drie kwart eeuw Vlaamse primitieven die in het Europa van toen, op schilderkunstig gebied, hun evenknie niet vonden!
*
Het verleden zien we steeds doorheen de bril van ons heden en wij voelen ons steeds het meest aangetrokken tot die periodes en die meesters die de meeste affiniteit met het kunststreven van onze eigen tijd en met onze persoonlijke geaardheid vertonen. Aldus kan men gerust beweren dat om de vijf en twintig jaar de geschiedenis moet herschreven worden! Bij elk nieuw overzicht, bij elk nieuw standpunt of inzicht worden gevestigde grootheden van hun voetstuk gehaald en andere in de plaats gezet en zó werd, vijftig jaar geleden, Bruegel, al was het schoorvoetend, ondanks al zijn artistieke fouten, - die wij thans niet meer vermoeden! - als een groot schilder ontdekt. | |
[pagina 10]
| |
Terwijl zijn geniale betekenis voorlopig niet meer in twijfel getrokken wordt het hoogtepunt in de Bruegel-bewondering voorbijgestreefd is, heeft men de indruk dat Bosch, die pas vijf en twintig jaar geleden in de mode kwam, bij elke nieuwe contactname groter blijkt dan men vermoeden kon. Al durft men het voorlopig niet aan, hem in één adem te noemen met de drie grootmeesters die ons land voortbracht - Van Eyck, Bruegel en Rubens -, toch betrapt men zichzelf erop, hoe hij bij alle bescheidenheid, als 't ware geruisloos maar zeker naar voren treedt en zich steeds vaster in ons gemoed ankert. Men wordt het eerst aangetrokken door zijn grilligheden, zijn duvelrieën, zijn monsters en gedrochten, doch machtiger treedt vervolgens aan: de ongeëvenaarde zuiverheid, welluidendheid, het ten volle verzadigde van zijn koloriet waarin ook de grootste hem niet overtreft; de verrassende atmospherische echtheid van zijn landschappen, die aantonen hoe ongelooflijk fris en intens zijn visie op de echte natuur was; de vervoerende verfijning en nuancering in het scheppen van een denkbeeldige wereld, zoals bv. in de magnifieke mantel van zijn Morenkoning, die U al spoedig op 't spoor brengt van de alleruitzonderlijkste begaafdheid van een geest die een wereld oproept, waarvan ge vóór hem, in het verste verleden, slechts sporadisch de aankondiging ziet: een wereld die mens destijds als horend tot de duistere nacht der middeleeuwen misprijzend voorbijging, bevolkt met duivels en monsters, maar die we thans een surreële wereld noemen, de wereld van het onderbewustzijn, waarin het demonische als gistend leven uitbreekt, heerlijk door zijn bepaaldheid maar onrustwekkend door zijn onbegrijpelijkheid. Het is zeker geen toeval wanneer men, na vijf en twintig jaar vertrouwelijke omgang met schilderijen, tot de vaststelling komt, dat een drieluik als De Tuin der Lusten in het Prado te Madrid, in zijn zeldzame onbegrijpelijke heerlijkheid, misschien het schoonste schilderij is dat men kent! En naast dat schilderij, dat in zijn verfijnde prachtBosch, Aanbidding der Wijzen. Madrid, Prado.
door geen enkel oosters tapijt overtroffen wordt, straalt dan, in hetzelfde Museum, de effene klaarte van zijn Aanbidding der Koningen, waarin het Kristelijk Westen zijn vertrouwd en menselijk gelaat der Vlaamse Primitieven terugvindt.
*
Van Bosch zijn vijf voorstellingen van het Kerstgebeuren bewaard gebleven: één enkel met een Aanbidding der Herders, in half-figuren; een tweede, een drieluik, waarvan het middenstuk verdwenen is, en waarop tegelijk, te oordelen naar de zijluiken, de Aanbiddingen van Herders en Koningen voorkwamen -, en dan tenslotte drie Aanbiddingen der Koningen waarvan hier alleen het bizonderste, - een van zijn schoonste schilderijen -, het drieluik uit het Prado te Madrid besproken wordt, dat door Philips II in 1568 bij Jan Casembroot, Heer van Baekerzeele, werd aangeslagen.
*
Waaraan erkent ge dit werk dadelijk als zijnde van Bosch en als geheel anders dan de behandeling van hetzelfde onderwerp bij de Meester van Flémalle, bij Rogier van der Weyden, bij Bouts, bij Van der Goes en zelfs bij Memling, die alle zijn voorgangers waren, of anders dan bij Geertgen en David, de Meester van de Virgo inter Virgines en Quinten Metsijs, zijn tijdgenoten? Er heerst in dit schilderij een stilte, een eenzaamheid, iets van de verlatenheid der heide die een zalving en een beklemming tegelijk is, en waarbij men veel meer het gevoel heeft te beluisteren dan toe te kijken, eerder een stemming ondergaat dan onderzoekend naspeurt. Van de voorgrond af tot zeer hoog toe, tot drie-kwart van de totale hoogte van het schilderij reikt het landschap, als een rolgordijn van het zachtst gevarieerde olijfgroen, en slechts één vierde van de totale hoogte is aan de serene avondhemel gelaten, die zich rustig strekt over de volle breedte van de drie luiken. Dezelfde eenzaamheid, hetzelfde wegvarend gepeins keert met fellere bepaaldheid in de figuren terug, die bij alle koninklijke waardigheid iets kwetsbaar kleins aan zich hebben, tegenover de hoog opschietende groene beemden en die nauwelijks één derde van de totale hoogte van het drieluik innemen. Rustig zijn de hoofdfiguren tegen elkaar afgewogen, aan weerszijden van de twee geknielde koningen die de middenas vormen; rechts van hen Maria met het Kind, deemoedig maar met een onuitsprekelijke adel in de wijdse plooien van haar blauwe mantel; links van hen de Morenkoning, zo krachtig als een zuil in zijn blanke mantel. De stoet der hoofd-figuren ont- | |
[pagina 11]
| |
Bruegel, De Aanbidding der Koningen. Brussel, Koninklijk Museum.
plooit zich verder in de zijluiken waar, naar oude en hoofse gewoonte, links de opdrachtgever geknield is, met achter hem zijn goedmoedig volkse beschermheilige, Sint-Petrus, met witte ringbaard, ronde buik en grote sleutels en rechts de schenkster, geflankeerd door haar maagdelijke patrones Sint-Agnes, kenbaar aan het lam, symbool van zuiverheid en onschuld, dat innig, met ingetrokken pootjes, te rusten ligt. Het lege landschap en de allerduidelijkste hoofdfiguren zijn nu dichter aan elkaar geregen en gestoffeerd door vinnige, kleine motieven, die als een gewoeker van onrust in die effene leegte de eigenste wereld van Bosch tot volle ontplooiïng brengen. Achter de koningen staat de bouwvallige scheefgetrokken lemen stal, haast in ongewijzigde vorm uit de Meester van Flémalle overgenomen, maar hier, als bij géén ander schilder het gevoel opwekkend van een onhuiselijke krot, waar men niet recht op toegaat, doch sluipend en voorzichtig, met angst voor mogelijk gevaar. Zijn de koningen in hun aanbidding verzonken, hun volgelingen daarentegen zijn een loerende en zonderlinge bende die in de stal geslopen is en samen met de herders, die op boom en dak zijn geklauterd en door een gat in de muur toekijken, - niet ter aanbidding slopen ze aan! -, geven ze veeleer de indruk van een vreemdsoortig ras voor wie verbijstering de felst denkbare levensschok is. Achter het hoofd van Sint-Pieter, op het linker zijluik, merkt ge plots een boogscheut verder Sint-Jozef, op zijn reismand gezeten, met een natte luier bij een houtvuurtje, in de beangstigende leegte van een verwoest kasteel. Een reusachtige pad, symbool der onkuisheid, bekroont nog de sluitsteen van het portiek, en elk voorwerp: het waterkruikje, de bijl, het vuurtje, fluistert ons zijn verlatenheid toe en Sint-Jozef loert over zijn schouder naar ons en naar de koningen toe, als een muis die in zijn doen door een indringer wordt gestoord. Hogerop in een grote weide zijn twee boerenparen aan 't dansen op het gepijp van een doedelzak. Rechts, boven de tere Sint-Agnes en haar onschuldig lam, breekt het angstgevoel onomwonden los: een reiziger plant vergeefs zijn dolk in de rug van de aanvallende beer; in wilde angst slaat zijn vrouw haar armen wijd open voor de aandringende wolf, en verder staan galg en rad geplant. Vrediger schijnen, bij nader toekijken, de bedoelingen van de twee gewapende ruiterbenden die ge rechts en links van het puntdak van de stal ziet: ze snellen, elk van hun kant, naar de waadplaats toe. Zij zijn de lijfwachten der koningen, want een derde groep stapt naar de stadspoort toe. Waar twee ruiterbenden verschijnen moet gevochten worden: dat is het onrustige gevoel dat U bekruipt, en zó ook denkt er de marskramer over die zich ijlings met zijn ezel, die een aapje op zijn rug draagt, uit de voeten maakt, links van de brug bij de drinkplaats. | |
[pagina 12]
| |
Bruegel, Aanbidding bij Sneeuw. Verz. Reinhart, Winterthur.
De Aanbidding der Koningen van Bosch klinkt als een boodschap van vrede en verlossing over een schepping die enerzijds, - wat het landschap betreft -, als een onvergankelijke glorie aandoet, als een echo van dezelfde gezegende heerlijkheid die Van Eyck bezong, maar anderzijds blijkt die schepping, - wat de mens betreft - in merg en been door de angst en het kwaad behekst: dat is het eigenste accent dat men in elk werk van Bosch terugvindt en dat hem tot de grote eenzame bestempelt, die veel onmiddellijker dan de getormenteerde Hugo van der Goes tot het hart van de hedendaagse mens spreekt.
*
Hoort de Aanbidding van Bosch tot de schoonste werken van deze Meester, dan moet meteen erkend worden dat hij bij de behandeling van dit onderwerp nauwelijks afwijkt van de voorstelling zijner voorgangers. Hij heeft een ander repertorium waarin zijn eigen levensinzicht met onthutsende oorspronkelijkheid doorbreekt. Men moet niet enkel zijn Doornenkroningen, Ecce Homo's en Kruisdragingen citeren, maar vooral een reeks onderwerpen die vrijwel geen enkel ander schilder vóór hem ooit heeft aangepakt: De Hooiwagen, De Tuin der Lusten, De Goochelaar, Het Narrenschip, zijn Bekoringen van Sint-Antonius, zijn Hellevisioenen. Talrijker dan bij zijn voorgangers zijn in deze stukken de figuranten en bovendien wordt de mens, zoals hij hem elke dag in zijn omgeving kon gadeslaan, voortdurend in zijn scheppingen betrokken. In die zin vooral zou Bosch op Bruegel een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefenen en voor hem een uitgangspunt vormen.
*
Wanneer bij Bosch meteen de verhouding van de menselijke gestalte tot zijn omgeving anders wordt dan bij zijn voorgangers: - de mens wordt klein en nietig tegenover de ruimte -, dan is het pas een halve eeuw later, met Pieter Bruegel de Oude, dat de verste gevolgtrekkingen van deze opvatting hun ontplooiïng vinden. Terwijl bij Bosch het godsdienstig onderwerp - de Aanbidding der Koningen of een Kruisdraging - dadelijk als zodanig te onderkennen is en door zijn geijkte vorm in een kerk haar bestemming vindt, krijgt hetzelfde onderwerp bij Bruegel een zodanig profaan karakter, dat het enkel in het kunstkabinet van een verzamelaar thuishoort. Was het niet dat hij op de voorgrond van zijn Kruisdraging in een afzonderlijke groep van grote figuren Joannes, de Moeder van Smarten, alsook de twee Maria's had aangebracht, die wel meer bij kruisafdoeningen van onze Vlaamse Primitieven voorkomen, zodat we dadelijk aanvoelen dat hier iets in verband met de Passie des Heren wordt uitgebeeld, dan zouden we wel aan de boeiende schildering van een optocht maar nooit aan een kruisdood denken. Maar er is méér. De paar honderd mensen die in de tocht naar Calvarie meelopen zijn zo volkspittig, zo rechtstreeks uit zijn onmiddellijke omgeving gegrepen en op het leven betrapt in hun doen en laten, dat men dadelijk begrijpt, waarom men hem de meest Vlaamse van onze schilders heeft genoemd. Het volksleven gutst doorheen zijn schilderijen en wanneer hij daarenboven nog de bijnaam van Boerenbruegel kreeg, - dank zij zijn Boerenbruiloft en Boerendans -, dan kan men zich afvragen, | |
[pagina 13]
| |
wat er van het hooggestemde Kerstthema, naar middeleeuwse opvatting, in zijn volkse verhalen nog rest. En verder is er nog iets belangrijks. Bij Bosch, zoals bij al diens voorgangers, is het landschap een ideaal-landschap: het is een glanzende heerlijkheid van groene weiden, van een sprookjesachtig Jerusalem, van een tweede stad aan de rivieren, van een glorieuse effen-klare hemel, van een pracht aan koninklijke gewaden. Wel is er een enkele intieme noot: Sint-Jozef die bij een houtvuur de doeken zit te drogen maar dan is er verder niets dat in ons de stemming oproept, die wij, als Noorderlingen, bij elke Kerstnacht, als de volledige vervulling wensen: sneeuw, bijtende kou en het gebrek aan het eigen. goed verwarmde tehuis dat ons kostbaarste bezit is. Bij Bruegel krijgt het landschap, evengoed als de mens, een vertrouwd gelaat. Onze dorpen liggen roerloos onder de sneeuw, zware onweerswolken drijven weg, de grond ligt drassig na de regen, de korenvelden bakken onder de zon.
*
Met deze tweevoudige verrijking én in de figuratie én in het landschap of de omgeving heeft Bruegel ook het oude Kerstthema behandeld, en tegelijk heeft hij het onderwerp een tot dan toe ongekende uitbreiding gegeven: met zijn Volkstelling en zijn Kindermoord heeft hij aan het Kerstthema een ontroerende inzet en een dramatisch slot gegeven. In zijn Volkstelling en Kindermoord was Bruegel niet door een geijkte voorstelling van voorgangers beïnvloed noch gebonden: het zijn zeer oorspronkelijke voorstellingen, die geheel in de aard zijn van zijn andere uitvoerige verhalen-in-beeld, zoals Vasten en Carnaval, de Kruisdraging, de Bekering van Paulus, de Prediking van Johannes. Een Aanbidding der Herders schijnt Bruegel niet geschilderd te hebben, al was het juist met dit thema dat het volksleven - de vierde stand! - voor het eerst in de kunst der Vlaamse Primitieven, met het Portinari-drieluik van Van der Goes, als revolutionnaire daad werd binnengeloodsd. Daarentegen heeft hij de Aanbidding der Koningen tot driemaal toe behandeld, telkens op totaal andere wijze en wel in die zin dat het vroegst ontstane het meest traditionele, het laatste het meest oorspronkelijke, het meest Bruegeliaanse mag heten. Volstond het bij één enkele, bij de schoonste Epiphanie van Bosch, die in het Prado te Madrid, te blijven stilstaan, omdat ze de volmaaktste verwezenlijking is van een thema dat hij herhaaldelijk opnieuw aanpakte, dan moet men bij Bruegel bij elkeen van zijn proeven halt houden, omdat ze geen van alle op elkaar lijken.
* Zijn vroegste Aanbidding, het grote schilderij uit het Museum te Brussel (115,5 cm bij 163 cm), is a tempera op doek uitge- Bruegel, De Volkstelling. Brussel, Koninklijk Museum.
| |
[pagina 14]
| |
voerd en zo erg vergaan dat men nauwelijks iets van de oorspronkelijke luister kan vermoeden. Bruegel heeft van de drieluikvorm afgezien: het stuk is op overwegend breedteformaat, met een heel talrijke figuratie, zoals het in zijn tijd de gewoonte geworden was. De kerststal ziet er nog uit zoals bij Bosch en zoals bij de Meester van Flémalle: een vorm die anderhalve eeuw in onze gewesten nagenoeg ongewijzigd bleef! Maria is evenals de koningen in koninklijke mantel gehuld en achter haar staat een soliede Sint-Jozef, rechtop maar deemoedig tegelijk, met ontbloot hoofd en zijn muts in zijn handen, terwijl de ezel hopeloos aan 't balken is. Rechts en links van deze centrale figuren breidt de zwerm van volgelingen der Wijzen zich waaierachtig open, grote kerels in de meest zonderlinge dracht, de dichtstbijen ontdaan en verbaasd en met gevouwen handen de knieval van hun meesters nadoende. Er is noch hemel noch lucht te zien, maar in het dorp dat, te oordelen naar de bouwvalligheid van de stal, bijna verlaten was, is het een ware overrompeling, met dat leger van vreemdelingen uit het Oosten: olifant, kameel, zwaar bepakte paarden, ruiters en zelfs een ziekenverzorger met zijn enorme Sint-Bernardushond. Een even talrijke figuratie als in dit stuk vindt men evengoed bij Bruegel's onmiddellijke voorgangers: bij Lucas van Leyden, bij de Meester van Alkmaar, bij vele anonyme Meesters, die men tot Antwerpse maniëristen bestempelde. Maar bij geen enkele is de figuratie samengevat tot de rhythmus van een neerstrijkende zwerm, die met felste kabbeling het vaste centrum beklemtoont waarvan de onbeweeglijke, geheel in zichzelf gekeerde St-Jozef een pakkende uitdrukking van verlatenheid is.
*
Wellicht enkele jaren later, - het zoëven besprokene is niet gedateerd maar zal wel het vroegste zijn -, in 1564, schildert Bruegel de verbluffende Aanbidding, thans te Londen in de National Gallery. Het is het enige schilderij van Bruegel waarbij het hoogteformaat overweegt (108 cm. bij 83 cm.), het enige ook met vrij grote figuren: in beide opzichten is het uitzonderlijk voor hem, maar het is meteen een ongeëvenaard meesterwerk! Er gaat een macht van volks-gezonde overtuiging van uit, een rondborstig-kloeke gezindheid, waarbij het verhaal zo reëel aandoet als maar kan. Maria is een kerngezonde vrouw, Sint-Jozef een indrukwekkende waard, het Kindeke een onnozel wicht, - zoals bij al onze primitieven (behalve bij Van Eyck!) -, en de koningen zijn vreemde kerels die door hun uitzonderlijke tronies en kledij eenieder verbluffen. Maar het is ontroerend en geruststellend hoe de vader en de moeder van Jezus op dit alleronverwachtste bezoek reageren: Jozef is niet van streek maarBruegel, De Kindermoord. Weenen, Kunsthistorisches Museum.
| |
[pagina 15]
| |
luistert met welbehagen naar wat een klerk uit het gevolg hem over de heren in zijn oor fluistert, en Maria zegt de bezoekers welkom met innemend handgebaar. We hebben eldersGa naar voetnoot1 uitvoerig dit schilderij beschreven en erop gewezen hoe Bruegel hier rechtstreeks op Van der Goes teruggreep en toch tegelijk een schilderij realiseerde dat een volkomen zelfstandige schepping is. De Morenkoning doet aan als een pittige variante op de Melchior van Bosch, de andere twee Wijzen doen ook aan Metsijs terugdenken. Maar niemand vóór Bruegel gaf van het gebeuren een zo boeiend en levendig verhaal, zo volksecht, waarin elk gezicht, elke houding, het minste detail een zo sprekende taal voert. Ge hebt niet het gevoel van een voorstelling die door een artistieke verbeelding is uitgedacht, maar wel de sterke overtuiging dat aldus in werkelijkheid de Aanbidding is geschied. Van 1567, twee jaar vóór zijn dood, dagtekent een heel klein schilderijtje (35 cm. bij 55 cm.), naar hetzelfde onderwerp dat, naast de twee vorige reeds onderling zo sterk verschillende bewerkingen, toch nog een absolute verrassing is: de Aanbidding gebeurt bij sneeuwval! Bruegel is de eerste die iets dergelijks schilderde. Niets blijft hier over van de luister aan de verschijning van koningen verbonden, van de traditionele behandeling van het thema in enkele grote figuren samengevat, waarvan het Londense stuk, ondanks het onverwachtnieuwe, als 't ware de laatste schakel is. Onder de kou en de sneeuw loopt iedereen gebukt, verweesd, volkomen geruisloos, en de ene mens ziet nauwelijks de andere. Ze komen allen van ver, ze worden hier niet verwacht en géén inwoner bekommert noch verbaast zich over die drukte. Ze zijn daar met hun bepakte ezels, alle kleine nietige mensjes, een goeie handvol al te gader en de hoeven blijven gesloten in dat ingesneeuwd Vlaams dorp waar het zo knus moet zijn bij het haardvuur. Van paard, noch kameel, noch olifant, geen spoor. Tegen de linkerrand van het schilderijtje staat de hut, geheel open langs de straatkant; daar zit Maria, en Jozef, alweer als een eenzame, staat tegen de muur, terwijl twee Wijzen geknield liggen vóór het Kind en de Moeder Gods, terwijl de Morenkoning op zijn puntschoenen komt aangeschoven. Nooit heeft Bruegel op zo ontroerend-eenvoudige wijze het verborgene van de geboorte uitgedrukt, met het gevoel dat dit voorval in de maalstroom des levens verloren ging. Op de voorgrond rechts kijkt een moeder verschrikt naar haar kleuter die op een ijsstoel aan 't rondrijden is, vlak bij een lom waaruit twee kereltjes water aan het putten zijn: deze angst en deze bezigheid zijn pakkende concrete gebeurtenissen in dat dorp dat tot het rijk der schaduw schijnt te behoren!
*
Het jaar voordien, in 1566, schilderde Bruegel in twee veel grotere panelen, - en door de afmetingen toont hij voldoende aan dat hij belangrijke composities op het oog had -, de inzet en het slot van de Kerstcyclus: de Volkstelling (117 cm. bij 164 cm.) thans in het Museum te Brussel en de Kindermoord (111 cm bij 164 cm.), waarvan de beste copie in het Museum te Wenen is. Met het eerste stuk wijkt Bruegel dan af van al wat vóór hem geschilderd werd: veel uitvoeriger, als een onuitputtelijk verteller, blijkbaar veel meer in zijn schik dan in de Aanbiddingen, gaat hij hier te werk. Het is een stuk Vlaams leven dat aangeboord wordt! In de Volkstelling zien we het dorp Bethlehem, ergens in Vlaanderen, aan de waterkant, onder sneeuw en hard doorvroren, met een bloedrode zon ter avondkim die een nog hardere volgende dag voorspelt. In de herberg De Groene Kroon gebeurt de opschrijving in het bevolkingsregister; armen en rijken komen er samen. Er worden goede zaken gedaan, nog twee varkens worden in de gauwte gekeeld en terwijl al wat jong is zich op het ijs vermaakt, komen de laatsten aangestapt: onder hen erkent men dadelijk Jozef, met zijn hele have, de magere os en de vlijtige ezel, waarop zijn hoogzwangere vrouw zit. Tussen de okshoofden met drinkwater die er besneeuwd staan zoekt hij zijn weg. Zoals Bruegel het geschilderd heeft, leeft dit verhaal nog steeds in ons voort in Kerstpreken en Kerstverhalen, in het gemoed van jong en oud, van gelovige en twijfelaar. Bruegel had waarschijnlijk niet de bedoeling de Geboorte, de Aanbidding der Herders en der Koningen als de verdere, in feite de belangrijkste episoden uit het kerstgebeuren - maar voor Bruegel niet de meest aantrekkelijke! -, in een gesloten cyclus te behandelen: spoor van dergelijke schilderijen zijn althans niet tot ons gekomen, terwijl van de Optelling en de Kindermoord talrijke copieën zijn bekend. Wellicht vormt de Kindermoord de tegenhanger van de Optelling en horen beide schilderijen aldus samen: het exemplaar te Wenen is ietwat kleiner dan het stuk te Brussel maar de meeste Bruegelkenners houden het voor een copie. De kindermoord is een van oudsher in de Italiaanse schilderkunst bekend thema sinds de geniale uitbeelding van Giotto, in Vlaanderen echter werd het ter nauwernood geschilderd. Bruegel voerde het op even magistrale wijze uit als de volkstelling. In dezelfde harde Winter, enkele dagen later, viel een geharnaste bende het dorp binnen en als een uitmoording onder eigen volk voelt elkeen van ons dat schilderij aan. Woest gaan de soldeniers aan het werk, beuken deuren in of duiken langs het raam binnen als sluipmoordenaars; er wordt om genade gesmeekt, een enorme Sint-Bernardushond wordt aan zijn ketting in bedwang gehouden, doch onmeedogend wordt het bevel uitgevoerd: waanzinnig en verdwaasd gaan de moeders te keer.
*
Het kunstwerk is de vervulling van de bestendige drang van de mens een blijvende boodschap aan zijn evenmens en aan het nageslacht te brengen. Waar deze boodschap, zoals bij Bosch en Bruegel, door den aard van het onderwerp - het Kerstthema - niet enkel een kunstwerk is maar meteen een herinnering aan een sinds eeuwen gevestigd geloof, aan de geboorte van de Verlosser, en daarenboven nog de uitbeelding is van onze diep ingewortelde angst en verlatenheid in het leven, dan groeit deze boodschap voor ons volk uit tot de schoonste herinnering aan zijn verleden en tot sterk houvast voor de toekomst. DR WALTHER VANBESELAERE Hoofdconservator van het Kon. Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen. |
|